De kluchtige poes en het hondje
(ca. 1842)–J.F.L. Müller– Auteursrechtvrijeen tegenhanger van De kluchtige aap en het poesje
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 1]
| |
Hier ziet men Grootje Prop gezeten:
Een dame, uit d'ouderwetschen tijd,
Die, in gezelschap van twee vrienden,
Haar huisselijke dagen slijt.
Bruin Brak is de eene, een deftig hondje,
Die trouw volbrengt zijn' wakerspligt;
Graauw Mietje is de andere, een aardig poesje,
Op guiterijen afgerigt.
Madam en Brak, zij staren beiden
Met welgevallen 't poesjen aan,
Die, in haar' leuningstoel gezeten,
Al naaijend zingt: het zal wel gaan!
| |
[pagina 2]
| |
Des andren daags, 't was winteravond,
Komt Grootje 't huis, verstijfd van koû;
Zij klappertandt, haar leden beven,
En schreijend roept ze: ‘ik, arme vrouw!’
Maar eensklaps keert haar blijdschap weder,
Zij ziet, hoe 't vuur is opgestookt,
Terwijl graauw Mietje, als keukenmeisje,
Een' vogel braadt en 't eten kookt.
‘Bravo!’ zeî Prop, ‘wel, dat 's uitmuntend,
Gij zijt een meid, kijk! zoo 't behoort;
Maar, maak nu, om eens regt te smullen,
Ook, als 't u blieft, een weinig voort.’
| |
[pagina t.o. 2]
| |
[pagina t.o. 3]
| |
[pagina 3]
| |
‘Ja, ja, Madam, wil u maar plaatsen,
Wijl 't eten in gereedheid is.’
Sprak Poes - en binnen vijf minuten
Bevonden zij zich aan den disch.
Gedienstig Mietje, niet tevreden
Met hare rol van keukenmeid,
Wilde ook verscheiden proeven geven
Van haar beleid en schranderheid.
En daarom sneed zij, zonder dralen,
Den vogel in drie stukken door,
En Grootje Prop, hoe ook verwonderd,
Bedankte 't lieve poesje er voor.
| |
[pagina 4]
| |
't Souper was spoedig afgeloopen,
Bord, tafellaken en zoo voort,
't Werd alles, in een paar minuten,
Door Mie geborgen zoo 't behoort.
‘Uw vlijt,’ sprak Prop, ‘verdient belooning,’
(Zij knikte 't poesje vriendlijk toe)
‘Welaan, haal gij eens uit den kelder
Een lekkre flesch - ik ben te moê.’
Gezwind voldeed het ijvrig Mietje
Aan de order, die Madam haar gaf,
En trok, trots d'eersten keldermeester,
De kurk van 't lekkre fleschjen af.
| |
[pagina t.o. 4]
| |
[pagina t.o. 5]
| |
[pagina 5]
| |
‘Kom, wil nu verder blijken geven,
Hoe gij fatsoenlijk schenken kunt!’
Hernam Madam, ‘zoo worde u, Mietje!
Uit Brakjes glas een teug gegund.’
Mie liet zich dit geen tweemaal zeggen,
Maar schonk en dronk zoo dapper, dat
De flesch in tien minuten leeg was,
En poesje fiksch de hoogte had.
Toen werd zij dartel, uitgelaten,
Wou niet naar bed gaan, danste, sprong,
En ging vorvolgens op haar hoofd staan,
Terwijl ze een deftig liedje zong.
| |
[pagina 6]
| |
Madam, die eenig onheil vreesde,
Dat vaak uit dartelheid ontspruit,
Kon Mietjes kluchten niet aanschuwen,
Of borst in schatrend lagchen uit.
Bruin Brak, die nooit zoo iets gezien had,
Bleef eerst een poos verwonderd staan,
En blafte, met de zaak verlegen,
Rondhupplend, zijn vriendinnetje aan.
Maar deze, die reeds lang geloerd had.
Op 't gunstige oogenblik, sprong vlug,
Terwijl Brak 't minst er op verdacht was,
Haar' huisvriend op den dikken rug.
| |
[pagina t.o. 6]
| |
[pagina t.o. 7]
| |
[pagina 7]
| |
‘Dat 's waarlijk allerliefst te noemen!’
Riep dame Prop, ‘gij galoppeert,
Alsof ge, in 't Cirque Olympique,
De kunst van rijden hadd' geleerd.’
Heel anders dacht bruin Brak er over,
Hij wenschte 't vrachtje naar de maan,
En deed, door brommen, janken, bijten,
Zijn gramschap meer en meer verstaan.
Doch, toen hij zag, dat zijn berijdster
Om al die knorrigheid niets gaf,
Nam hij een' sprong en - Mietje wipte,
Fluks een twee drie, van 't paardjen af.
| |
[pagina 8]
| |
‘Dat 's valsch!’ zeî Mietje. ‘Zwijg, mijn beste!’
Riep Grootje nu al geeuwende uit,
‘'t Is middernacht, nu zal het zaak zijn,
Dat stille rust ons de oogen sluit'.
Welaan, wilt thans mijn voorbeeld volgen,
En vleit u in uw stoeltjes neêr;
Dan vinden wij elkander morgen,
Met nieuwen lust, in welstand weêr:
Ik wensch u daartoe wel te rusten.’ -
Hier zweeg Madam - en Brak en Mie,
Begonnen met haar in te sluimren....
Zij snorkten wel dra alle drie.
| |
[pagina t.o. 8]
| |
[pagina t.o. 9]
| |
[pagina 9]
| |
Na zes of zeven uren slapens
Ontwaakte Mietje 't eerst. Terstond
Verliet zij hare legerstede,
En zag den boel eens in het rond.
Toen borg zij eerst wat overhoop lag,
En meende, 't was nu meer dan tijd,
Te zorgen, dat ras alles klaar stond,
Wat noodig ware voor 't ontbijt.
Zij kookte water, goot het over,
Zij zette thee, zij roostte 't brood,
En schikte zoo 't geheel in orde,
Dat niets te wenschen overschoot.
| |
[pagina 10]
| |
Bruin Brak werd door dat leven wakker,
Stond op en was verwonderd, dat
Zijn huisvriendin, met zoo veel juistheid,
Het huisbelang behartigd had.
En toen nu Prop, bij haar ontwaken,
Een kopje thee werd aangeboôn,
Kon zij hare oogen naauw gelooven,
Want Mie speidde al haar kunst ten toon.
Zij wist met gratie in te schenken,
En diende melk en suiker toe:
Madam moest tot haar' lof-wel zeggen:
‘Gij schenkt zoo als ik zelf' steeds doe.’
| |
[pagina t.o. 10]
| |
[pagina t.o.11]
| |
[pagina 11]
| |
Nadat 't ontbijt was afgeloopen
En alles op zijn plaats hersteld,
Sprak Prop, ‘'k ga een visite maken,
Bij onzen ouden buurman Smelt.’ -
‘Goên dag, Madam! 'k wensch u genoegen!’
Riep Poes, toen ze aan de huisdeur was,
En duwde Brak met vreugd in de ooren:
‘Die tijd komt, Vriend! ons goed te pas!’
Toen kregen zij, na overleggen,
Op Mietjes aandrang, in den zin,
Eens deftig met de kaart te spelen,
En maakten ras daarmeê begin.
| |
[pagina 12]
| |
Maar lang toch kon dit spel niet duren,
Want Brak had daar 't verstand niet toe,
Ook werd, door zijn gestadig turen,
't Onrustig Mietje 't zitten moê.
‘Welaan,’ sprak Poes, ‘ik heb iets beters
Tot korting van den tijd bedacht:
Ik heb, door oefning in de Toonkunst,
Tot zekre hoogte 't reeds gebragt.
Dus zal ik op de fluit wat spelen,
En al de passen, die ik maak,
Moet gij dan nadoen, daarbij zingen
Een liedje naar den laatsten smaak.’
| |
[pagina t.o. 12]
| |
[pagina t.o. 13]
| |
[pagina 13]
| |
Brak deed wat zijn vriendin begeerde,
En 't ging, een' tijd lang, wonderwel,
Totdat alweêr 't onrustig Mietje
Riep: ‘'k schei er uit - een ander spel!
Wel drommels, Brak! daar schiet me iets heerlijks
Te binnen, vriend! geloof mij vrij,
Gij zoudt wel eens zoo deftig uitzien
Als gij geschoren waart door mij!’
Brak, die dit ook begreep, ging zitten,
En Poes, behoorlijk voorbereid,
Begon den hangöor in te zeepen
Met dartlen zwier en kloek beleid.
| |
[pagina 14]
| |
Madam, die juist kwam binnentreden,
Had poesjes schelmstuk naauw gezien,
Of ging, in 't lagchen bijna stikkend,
Dit grappig schouwspel ras ontvliên.
Mie, die zich hield als niets bemerkend,
Nam nu een scheermes op - zij schoor -
En de arme Brak, van pijn vaak schreeuwend,
Stond toch de kuur manmoedig door.
Toen plaatste Poes zich voor den spiegel,
(Zij had een' waschdoek bij de hand,)
Wiesch Braks gezigt, hem 't haar coifferend,
Als waar' 't een heertje naar den trant.
| |
[pagina t.o. 14]
| |
[pagina t.o. 15]
| |
[pagina 15]
| |
Vervolgens neemt ze een' hoed met veêren,
En zet dien op het hoofd op zij;
Zij steekt zich in een' rooden tabbaard
En voegt een sabelbont er bij.
Zij houdt een hengselmandje in 't eene,
In 't andre pootje een parasol,
En maakt, door al die hoofsche kuren,
Haar' huisvriend schier den kop op hol.
‘Wat ben ik mooi! wat staat dat liefjes!’
Zoo schreeuwt zij, ‘is 't niet waar, mijn vrind!
Mij dunkt, geen mensch, die 't graauwe Mietje
In dit brillant costuum hervindt.
| |
[pagina 16]
| |
Maar zacht, daar komt Madam, o Hemel!
Ik houd mij stil, wat nu gedaan?
Ik leg, zoo zij mij niet veroordeeld,
Mijn grillen af, van nu voortaan.’
Zoo sprak ze, ziet! de deur ging open,
Madam trad in en dacht in 't eerst,
Dat zij bezoek had van een Dame -
Zij negen beiden om het zeerst.
Wel dra herkende Prop haar Mietje,
En werd geducht op haar verstoord;
Doch ras vernieuwde zich de vriendschap,
En deze duurt tot heden voort.
| |
[pagina t.o. 16]
| |
|