De kluchtige aap en het poesje
(ca. 1880-1890)–J.F.L. Müller–
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 1]
| |
Martijn - een aap - en bonte Mietje
- Een poes - bewoonden 't zelfde huis.
Martijn deed niets dan guitenstreken;
Maar Mietje loerde op rat en muis.
Op zeekren morgen had Martijn'je
Een grap met poesjen in den zin.
Hij riep haar en begon te spreken:
‘Hoe vaar je, lieve zielsvriendin?
Hoe maakt je 't met muiz{problem}n vangen?
Je blijft nog altijd even gauw!’
Dat compliment vindt poes wel aardig.
Zij antwoordt met een zacht: ‘miauw!’
| |
[pagina 2]
| |
‘Je bent een alleraardigst katje!’
Herhaalt de looze guit Martijn,
Maar had je een kleiner baard, mijn liefje!
‘Dan zou je nog veel schooner zijn!
Welnu, ik zal je als broeder helpen!
Kom, Mietje! zet je hier maar neêr,
Opdat ik je behoorlijk zeepe,
En dan je baardje netjes scheer'!’
Maar Mietje riep: ‘Ik dank je, vriendje!
Op scheren heb ik 't nooit gehad!
De baard is een onmisbaar sieraad
Voor iedere goede muizenkat!’
| |
[pagina t.o. 2]
| |
![]() | |
[pagina t.o. 3]
| |
![]() | |
[pagina 3]
| |
Doch, vóór ons poesje 't nog kon gissen,
Had de aap zijn kunststuk half geklaard,
Een wreef hij 't knorrig blazend Mietje
De zeep een duim dik in den baard.
Daar gaat op eens de poes aan 't loopen,
Vlug als de wind; maar, ach! weldra
Snelt, met een mes van hout gewapend,
Martijn ons hollend Mietje na.
Doch Mietje moê van 't galoppeeren,
En niet meer wetend waar te vliên,
Springt op een stoel, dreigt met haar pootje,
En laat Martijn haar tanden zien!
| |
[pagina 4]
| |
Daar had Martijn 't niet op begrepen,
En dus, hij nam de list te baat,
En zeide: ‘'t Is met jou geen spelen!
Je wordt ook dadelijk zoo kwaad!
Kom hier maar!’ sprak de deugniet verder,
‘Er zit nog zeep aan jou gezicht!
Ik zal die uit jou snorren vegen,
Zie! met het doekje, dat dáár ligt!’
En zonder erg, bood poes haar bekje;
Doch guit Martijn, de looze gast,
Bond met dien doek het schreeuwend Mietje
Op eens aan een der stoelen vast!
| |
[pagina t.o. 4]
| |
![]() | |
[pagina t.o. 5]
| |
![]() | |
[pagina 5]
| |
Nu zou hij zich eens gaan vermaken!
't Geschreeuw van poes vond geen gehoor.
Behendig sprong Martijn bij Mietje,
En deed haar fluks den scheerdoek voor,
‘Ik bid je!’ riep het angstig Mietje,
‘Scheer toch geen knevel van mij wang!
Dan zal je 't lekkerst boutje hebben
Van 't eerste muisje, dat ik vang!’
‘“Ik dank je wel!”’ sprak nu Martijntje,
‘“Laat jij me thans maar stil begaan!”’
Maar Mietje schreeuwde, of zij vermoord werd,
En daarop kwam de dienstmaagd aan.
| |
[pagina 6]
| |
Onze aap liet daardoor zich niet storen;
Doch, toen het meisje henen liep,
En lachende haar meesteresse
Bij deze kluchtvertooning riep,
Dacht vriend Martijn: nu moet ik vluchten
Wil ik mijn werk niet zien gestuit!
Hij nam bont Mietjen in zijn armen,
En liep er snel de deur meê uit!
En vóór men 't poesje hulp kon bieden,
Zat hij met haar op zijn gemak
Te kijken en den gek te scheren,
Heel boven op den nok van 't dak.
| |
[pagina t.o. 6]
| |
![]() | |
[pagina t.o. 7]
| |
![]() | |
[pagina 7]
| |
‘Men hale een leer!’ sprak zijn meestresse,
‘En breng' hem hier, dien vagebond!’
Terwijl zij, met een tang gewapend,
Gereed om hem te vangen stond.
De knecht trachtte op het dak te klimmen.
Martijn liet eerst hem stil begaan;
Doch toen hij hem de goot zag naadren,
Riep hij: ‘Daar komt de vijand aan!’
Hij nam van 't dak nu één der pannen,
En smeet den knecht nu zóó geducht,
Dat hij bont Mietje in nood moest laten,
En zich moest redden door de vlucht.
| |
[pagina 8]
| |
Toen de aap zijn vijand had verslagen,
Sprong hij op 't dak, waar hij eerst zat,
Met Mietje in 't rond, die, buiten adem,
Hem schreiende om haar vrijheid bad.
Martijn werd eindelijk bewogen,
En veegde Mietjes weenend oog,
En hare schoone, lange snorren,
Met haar servetje als kurk zoo droog.
Toen leî hij haar op beî zijn armen,
En wiegde haar zóó zacht en zoet,
Gelijk een moeder, als 't gaat slapen,
Het haar zóó dierbaar kindje doet.
| |
[pagina t.o. 8]
| |
![]() | |
[pagina t.o. 9]
| |
![]() | |
[pagina 9]
| |
Nu kwam zijn meester met drie knapen,
Van stok en ladders wel voorzien.
‘'t Wordt tijd’, riep onze guit Martijntje,
‘Om ras mijn schuilplaats hier te ontvliên!’
En hierop greep hij 't arme Mietje,
Doch zoo onhandig en onzacht,
Dat zij weer luid begon te schreeuwen,
En in zijn arm te stikken dacht.
Hij springt gezwind - 't was maar een wipje;
Want onze klant is vlug ter been! -
Met Mietje boven op den schoorsteen,
En klimt met haar fluks naar beneên!
| |
[pagina 10]
| |
Doch onder 't klimmen glijdt zijn voorpoot,
En, een, twee, drie! daar valt Martijn
Hals over hoofd, met Mietje in de armen,
Omlaag, en kermt nu van de pijn.
Met roet beklad, zoo zwart als nikkers,
Kwam 't paartjen in de kamer neêr
Van Evert Dikzak, - 't was hun buurman -
Een zoogenaamde zieke heer.
Deez' gaat uit al zijn macht aan 't schreeuwen,
Martijn en Mietje, bij de hand,
Doen ook hun best in 't leven maken,
Als stond het heele huis in brand.
| |
[pagina t.o. 10]
| |
![]() | |
[pagina t.o. 11]
| |
![]() | |
[pagina 11]
| |
En Mietje ging zoo luid aan stenen,
En ook Martijn, de looze guit,
Dat Evert dacht: O, wee! 't zijn spoken!
Hij stapte fluks het bed nu uit.
De man had in geen twintig weken
Op beî zijn beenen kunnen staan.
De schrik gaf hem op eens de krachten,
Om ijlings op de vlucht te gaan.
Maar, zie! Martijntje volgt zijn schreden,
Luid schreeuwend, door de kamer heen,
Het kermend Mietjen in zijn armen,
De trappen af en naar beneên.
| |
[pagina 12]
| |
Daar loopen zij als uitgelaten,
De kamers in en op en neêr,
En smijten stoelen, tafels, flesschen,
En wat er verder staat, omver!
De dokter komt, op al dat razen,
Doodsbleek van schrik, nu in 't vertrek;
Doch aanstonds springt Martijn den kranke,
De poes den dokter op den nek.
‘Ik ben uw dokter!’ roept Martijntje,
Die zwartrok helpt u in het graf!
‘Kom! neem voor mij, die u leert loopen,
Nu handig eens uw slaapmuts af!’
| |
[pagina t.o. 12]
| |
![]() | |
[pagina t.o. 13]
| |
![]() | |
[pagina 13]
| |
Martijn greep Mietje weer in de armen,
En pijlsnel ging hij 't huis in 't rond,
Terwijl de twee verbleekte heeren
Te schreeuwen lagen op den grond:
‘Helpt, menschen! helpt!.. Er zijn hier spoken’
Maar hoe men riep, of schreeuwde of bad,
Geen waagde het, hun hulp te bieden;
Geen, die er thans den moed toe had.
En de aap met Mietjen in zijn armen,
Ging voort nu, met gezwinden pas,
Naar 't slaapvertrek, door den schoorteen,
Hij in het huis gekomen was,
| |
[pagina 14]
| |
Doch juist daar kwam zijn meester binnen
Deez' kijft, zoodra hij d'aap ontdekt,
Terwijl hij hem aan beide pooten
Onzacht weer naar beneden trekt.
‘Wat’ zegt hij, ‘maak jij voor spektakel!
‘Jij deugniet! jij verdient een pak!’
‘“Och!”’ roept Martijntje, ‘“Sla niet, meester!
Ik oefen me in 't scheerkundig vak!
Ik heb met Mietje een proef genomen!
Ei vraag het slechts dien dikken heer,
Of 'k niet een kundig man kan worden!
Ik gaf hem beî zijn beenen weer!”’
| |
[pagina t.o. 14]
| |
![]() | |
[pagina t.o. 15]
| |
![]() | |
[pagina 15]
| |
‘Hij spreekt de waarheid!’ riep nu Evert;
‘Hij heeft mij grooten dienst gedaan;
Want zonder hem was ik voorzeker
Nog van mijn bed niet opgestaan!
Ik dank je wel, hoor!’ sprak hij verder,
En nam zijn muts af voor Martijn,
‘Zoolang ik leef, mijn aardig guitje!
Zal jij altijd mijn dokter zijn!’
Martijntje boog nu deftig mede,
En riep: ‘“Eerwaarde, dikke buur!
Ik zal u vlug en prompt bedienen,
En ben als dokter niet heel duur!”’
| |
[pagina 16]
| |
De dokter nu begon te lachen,
Hij bood Martijn beleefd zijn hand,
En zei: ‘Mijn waarde heer collega!
Je ontrooft me, wel is waar, een klant,
Maar 'k wil toch vrienden met je blijven!
Je hebt voor Evert meer gedaan,
Dan een van onze professoren!
Gezond kan hij weer gaan en staan!’
| |
[pagina 17]
| |
Besluit.
En hiermeê nam 't geval een einde.
Martijntje keerde blij naar huis.
Bedacht weer nieuwe guitenstreken,
En Mietje ving weer rat en muis!
|
|