De geschiedenis van mijnheer Kardoes en mejufvrouw Muizenschrik
(1841)–J.F.L. Müller– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina Pl. 1]
| |
[pagina 2]
| |
Zij leefden zamen eensgezind,
In vriendschap en in rust,
En beiden waren beurt om beurt
Hun meesters vreugde en lust;
En als Mijnheer zijn' maaltijd nam,
Met visch en met gebraad,
Dan gaf hij aan Kardoes een been,
Aan Muizenschrik een graat. (Pl. 2.)
| |
[pagina Pl. 2]
| |
[pagina 3]
| |
Ook deden beiden trouw hun best:
De Poes ving muis bij muis;
Terwijl Kardoes, die brave hond,
De wacht hield over 't huis.
Maar eens gebeurde 't dat Mijnheer,
Ver af op reis moest gaan;
De koffers werden volgepakt,
En 't rijtuig opgelaân.
| |
[pagina 4]
| |
Doch eer Mijnheer het huis verliet
En wegreed in zijn koets,
Sprak hij tot Jufvrouw Muizenschrik,
En tot Sinjeur Kardoes:
‘'k Verlaat u, Vrienden, voor een poos,
Doch keer al ras weêrom,
Zorgt dus, dat ik geen klagten hoor,
Wanneer ik thuiswaarts kom.
| |
[pagina Pl. 3]
| |
[pagina 5]
| |
Gedraagt u zedig, trouw en stil,
Als 't goede dieren past;
Geen dief besteel mijne ijz'ren kist,
Geen muis mijn voorraadskast! (Pl. 3.)
Vaartwel!’ - Toen boog zich Hond en Kat:
‘Je suis vot' Serviteur!’
Zoo sprak Kardoes; en Muizenschrik:
‘Bonjour, bonjour, Sinjeur!’
| |
[pagina 6]
| |
En raatlend rolt het rijtuig weg,
En Hond en Kat vereend,
Wischt zich de bitt're tranen af,
Om 't droef vaarwel geweend. (Pl. 4.)
Maar naauwlijks gaat een week voorbij,
Of 't Poesje krijgt berouw;
En 't Hondje zegt: ‘Zoo past het niet,
Zoo mag 't niet gaan, Jufvrouw.
| |
[pagina Pl. 4]
| |
[pagina 7]
| |
Te voren kreegt ge een vette graat,
En ik een smaaklijk been;
Maar met den meester van ons huis
Is ook het lekkers heen.
Ik leef van water en van brood,
En wat aan u geschiedt,
Mijn allerliefste Jufvrouw Poes,
Dat weet ik waarlijk niet.’ -
| |
[pagina 8]
| |
En 't Katje, treurig en bedroefd,
Sloeg beî hare oogen neêr:
‘Eerst,’ sprak ze, ‘kreeg ik nog wat visch,
Maar nu geen graatje meer.
En als het langer zoo moet gaan,
Dan sterf ik van verdriet!’ -
‘Neen,’ riep de hond, ‘mijn zielsvriendin,
Neen, sterven zult gij niet!
| |
[pagina 9]
| |
Ik heb een middel uitgedacht,
(Wie weet hoe goed het gaat?)
Dat ons, slechts met een klein beleid,
Weer brengt in beetren staat.
Gij weet het, onze Heer is uit,
Zijn vrouw is meê gegaan,
Maar daaglijks wacht men hen terug;
De deur blijft open staan;
| |
[pagina 10]
| |
Versier u dus met muts en lint,
Gelijk een Dame doet,
En ik verkleed mij als een Heer,
Met mantel, pruik of hoed.
En komt de tijd van 't eten aan,
Dan zetten we ons ter neêr,
En gij speelt deftig voor Mevrouw,
En ik speel voor Mijnheer.
| |
[pagina Pl. 5]
| |
[pagina 11]
| |
En biedt men ons dan keur van spijs,
Van visch en van gebraad,
Dan krijg ik beter dan een been,
Gij beter dan een graat.’ -
Dat 's allerbest!’ zei Jufvrouw Poes,
En fluks de trappen op;
En beiden kleedden zich terstond
Zoo netjes als een pop. -
| |
[pagina 12]
| |
Een Burgemeester van de Stad
Scheen toen Mijnheer Kardoes;
Een Staatsiedame van het Hof
Scheen toen Mejufvrouw Poes.
En als de Hond het Katje zag,
Zoo deftig gepaleerd,
Toen sprak hij met een diepen zucht:
‘Op u ben 'k gecharmeerd!’
| |
[pagina Pl. 6]
| |
[pagina 13]
| |
En als de Kat het Hondje zag,
Toen riep ze in teed're smart:
‘Och allerliefste Heer Kardoes,
Gij steelt mijn jeugdig hart!’
Zij gingen zamen poot aan poot,
De trap af naar beneên,
En als personen van fatsoen,
Regtuit naar de eetzaal heen.
| |
[pagina 14]
| |
Daar plaatsten zij zich aan den disch,
En riepen meid en knecht:
‘Terstond de spijzen opgebragt,
De tafel aangeregt!’
En aanstonds liepen knecht en meid
Vol ijver door elkaâr:
‘Mijnheer is met Mevrouw weêr thuis,
Maakt spoedig alles klaar!’
| |
[pagina Pl. 7]
| |
[pagina 15]
| |
Het tafellaken wordt gelegd,
De soep wordt opgezet;
De geur van 't lekkere gebraad,
Verspreidt zich door 't salet.
Maar in het midden van die vreugd
Bleef hunne zorg nog groot:
Geen vork, geen lepel of geen mes,
Wou sluiten in hun poot.
| |
[pagina 16]
| |
En toch, om op zijn Honds en Kats
Den maaltijd nu te doen,
In tegenwoordigheid van 't volk,
Was waarlijk geen fatsoen.
Dus sprak Kardoes: ‘Martin, vertrek;
Verwijder u Fransijn! (Pl. 5.)
'k Heb met Mevrouw iets af te doen,
Daar gij niet bij moogt zijn.’
| |
[pagina Pl. 8]
| |
[pagina 17]
| |
En náauw'lijks was de deur weêr digt,
Of 't gulzig paar viel aan,
En slobberde al de schotels leeg,
En liet er niets van staan.
Zij aten zich aan vleesch en visch
Gelijk een ton zoo rond;
En hielden 't op hun' stoel niet uit,
Maar rolden langs den grond. (Pl. 6.)
| |
[pagina 18]
| |
En snorkten toen in diepen slaap;
Doch zie, wie komt daar in? -
Het is Martin, Mijnheers lakkei,
Aan 't hoofd van heel 't gezin.
Verbaasd slaat hij de handen zaam,
En wordt van schaamte rood:
Daar ligt Mevrouw, daar ligt Mijnheer,
En beider staart is bloot!
| |
[pagina Pl. 9]
| |
[pagina 19]
| |
‘Haalt zweep en bezem uit den stal,
Brengt spoedig touw en strop;
Kastijdt dien Hond; kastijdt die Kat,
En hangt ze in 't venster op!’
Zoo sprak Martin, en 't wreed bevel
Werd spoedig uitgevoerd;
En Hond en Kat, elk aan een' stoel,
Met touwen vastgesnoerd.
| |
[pagina 20]
| |
Toen vielen, als een hagelbui,
De slagen op hen neêr,
Bij 't woest gejuil: ‘Dat 's voor Mevrouw,
En dat is voor Mijnheer!’ (Pl. 7.)
En toen zou 't op een hangen gaan; (Pl. 8.)
Doch hoor wat rammelt daar? -
De schotels rollen van de plank,
De borden door elkaâr.
| |
[pagina Pl. 10]
| |
[pagina 21]
| |
Het was een groote, sterke rat,
Die in de voorraadskast,
Terwijl men 't arme Poesje sloeg,
Zichzelven deed te gast; (Pl. 9.)
En alles door elkander smeet;
Maar naauw is 't Katje vrij,
(Men dacht toen aan geen hangen meer,)
Of aanstonds is ze er bij.
| |
[pagina 22]
| |
En schoon nog bevende van pijn,
Valt ze op den vijand aan,
En weet met scherpen tand en klauw,
Hem spoedig te verslaan. (Pl. 10.)
En vrouw Francijn en heer Martin
Slaan handen in elkaar:
En roepen, vol verwondering:
‘Dat maakte ons Poesje klaar!’ (Pl. 11.)
| |
[pagina Pl. 11]
| |
[pagina 23]
| |
Maar luister! Uit Mijnheers vertrek,
Galmt erger nog gedruisch:
Men breekt er de ijz'ren sloten op,
En haalt het geld van huis. (Pl. 12.)
De trouwe hond was vastgesjord,
De dieven kwamen aan,
En dachten: is Kardoes maar stil,
Dan zal 't ons beter gaan.
| |
[pagina 24]
| |
Dan stelen wij, dan rooven wij;
Geen hond, die op ons past! -
Maar naauw'lijks was Kardoes weêr los,
Of dieven hield hij vast.
‘Al doet het zeer, al doet het leed,
Al lijde ik smart en pijn,
Ik ben zijn hond: mijn meesters zaak
Moet steeds de mijne zijn.’
| |
[pagina Pl. 12]
| |
[pagina Pl. 13]
| |
[pagina 25]
| |
Zoo sprak Kardoes, en met een vlugt
Volgt hij het dievenspoor;
En bijt den eenen in het been, (Pl. 13.)
En d' and'ren in het oor;
En neemt hun al het geld weêr af,
Gestolen van zijn' Heer,
En zet zich, als een trouwen hond,
Stil bij de kist ter neêr.
| |
[pagina 26]
| |
Dat zag Martin, dat zag Francijn, (Pl. 14.)
En de een ziet d' and'ren aan:
‘Een graat of been was ligt gegund;
Wij hebben slecht gedaan.’
Doch hoor, wat rammelt in den hof?
Er komt een rijtuig aan:
Mijnheer is van de lange reis
Weêr naar zijn huis gegaan.
| |
[pagina Pl. 14]
| |
[pagina 27]
| |
Daar staat nu de arme Muizenschrik,
Daar staat Jufvrouw Francijn,
Daar staat Kardoes, die trouwe Hond,
Daar staat Sinjeur Martin,
En elk brengt zijn belangen in,
In 't schoonste licht geplaatst; (Pl. 15.)
Doch Meester velt het vonnis hier,
En spreekt het allerlaatst:
| |
[pagina 28]
| |
‘Gij meid en knecht, gij hebt te min,
En toch te veel gedaan;
Geeft ieder wat hij vragen mag,
Doch wacht u steeds voor slaan.
Geen Hond speel' lustig voor Mijnheer,
Geen Katje voor Mevrouw;
Maar schenkt hun 't noodig onderhoud,
En elk blijft u getrouw;
| |
[pagina Pl. 15]
| |
[pagina 29]
| |
Doch weigert gij het daaglijks loon,
En acht hun diensten niet,
Dan zoeken zij hun eigen brood,
En 't einde is groot verdriet.
Gij Hond en Kat, dat elk voortaan,
Getrouw zijn' pligt voldoe!
Dan komt ook aan den Hond een been,
De Kat een graatje toe.’ (Pl. 16.)
| |
[pagina Pl. 16]
| |
|