Alphabetisch letterkransje
(ca. 1870-1880)–J.F.L. Müller– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
Alida bestudeert het Abé.Eerst eene A, en dan een B;
Deze letter heet men P;
Die haar volgt, noemt men een Q;
Vóór de V staat eerst nog de U.
| |
Bertram en zijn Bokje.Kom, mijn Bokje! rijd wat aan,
Blijf niet zoo gedurig staan;
Zoo gij lui of stug wilt wezen,
Hebt ge uws meesters zweep te vreezen.
| |
[pagina t.o. 2]
| |
[pagina 3]
| |
Cecilia koopt Citroenen.Koopman, neen, ik geef niet meer;
'k Heb u waarlijk veel geboden -
Nu - ik heb er zes van nooden,
Geef maar van een' Gulden weer. -
| |
David vertelt zijn droom aan Daniel.'k Heb gezien - (maar 't was een droom,)
Gouden visschen op een' boom;
Zilvren vogels in een' stroom;
Groene melk en zwarten room. -
| |
[pagina t.o. 3]
| |
[pagina 4]
| |
Emma voedert hare Eendjes.Ha, daar komen ze aangezwommen!
Och, die diertjes weten 't al,
Dat, als ik den vijver nader
Ik hun ook iets geven zal.
| |
Ferdinand in eenen Fruitwinkel.Hé! wat is dat heerlijk ooft;
Wat al groote, rijpe peren!
'k Zal mijn zusje een paar vereeren,
'k Heb 't haar al zoo lang beloofd.
| |
[pagina t.o. 4]
| |
[pagina 5]
| |
Geertruida op Grootvaders verjaardag.Lieve Grootpa, hoor naar mij;
Uw verjaardag maakt mij blij,
Daarom voeg ik weltevreden
Mijne kinderlijke beden
Bij de wenschen van mama,
Voor het heil van Grootpapa. -
| |
Hendrika lokt den Hond uit zijn Hok.(Zij zingt:)
Kom, Diaan! kom, Diaan!
Gij moet, gij moet medegaan,
Op de jacht, op de jacht,
Met mijn Vader, die u wacht.
| |
[pagina t.o. 5]
| |
[pagina 6]
| |
Izak ligt ziek; hij heeft de kramp in de Ingewanden.O, wat doet mijn buikje zeer -
O, Wat ben ik ziek! De pijnen
Willen nog maar niet verdwijnen,
Bij 't gebruik der medicijnen;
O, ik bid u, Lieve Heer!
Maak mij spoedig beter weer.
| |
Jetje met hare mama in de Jaagschuit.
Jetje.
Kijk, Mama! is dat niet raar?
Nu ik vaar,
Schijnt de weg, met huis en boomen,
Mij voorbij te komen!
De Mama.
Leer hieruit, mijn lieve Jet!
Dat, wie op den schijn slechts let,
Deerlijk in de war zal raken
Bij personen en bij zaken.
| |
[pagina t.o. 6]
| |
[pagina 7]
| |
Kornelis klimt op eene Koets.Wie zich roekeloos wil wagen,
Of zich in gevaar begeeft,
Keesje! zal zich eens beklagen,
Dat hij zoo gehandeld heeft.
| |
Leendert in den Leuningstoel en Lotje aan hare Les.Luie Leendert! schaamt ge u niet,
Zoo in vaders stoel te slapen?
Lusteloosheid past geen knapen;
Leer, als ge op uw zusje ziet,
Wat uw plicht u thans gebiedt.
| |
[pagina t.o. 7]
| |
[pagina 8]
| |
Mietje bij haren Muziekmeester.Dat gaat waarlijk allerliefst,
Zuiver in de maat en toonen!
Gaat de kleine Mie zoo voort,
Zal de kunst haar vlijt beloonen.
| |
Nina leert haar Neefje de Nooten.Neefje! ik ken de nooten al!
Zeven zijn zij in getal.
Wilt gij weten,
Hoe zij heeten -
Zeg mij dan maar zoetjes na:
Sol, La, Ci, Ut, Re, Mi, Fa.
| |
[pagina t.o. 8]
| |
[pagina 9]
| |
Olivier verheugt zich in zijn Ouderdom.Maart, April en Mei en Juni....
Nog vier maanden, dan is 't klaar!
Dan ga ik naar 't groote school toe,
Want dan ben ik zeven jaar!
| |
Paulus plant een Pereboom.Boompje! mij zoo lief en waard,
'k Plant u thans in welige aard' -
Wil aan Paulus spoedig denken
En hem rijpe vruchten schenken!
| |
[pagina t.o. 9]
| |
[pagina 10]
| |
Quintilianus teekent een Q.
Quintilianus! welk een naam;
Nauwelijks kan ik dien lezen!
Hollandsch is 't voorzeker niet:
Zou 't Latijn of Grieksch ook wezen?
| |
Rozientje maakt een Ruiker.Nu nog wat Vergeet-mij-nietjes
En een struikje Resida,
Dan breng ik mijn lief Bouquetje
Naar mij jarige Mama.
| |
[pagina t.o. 10]
| |
[pagina 11]
| |
Suze op haar Schopje.Wees voorzichtig, lieve Willem!
Zusje Suze is nog zoo teer;
Door haar al te forsch te schomlen,
Valt zij licht van boven neer.
| |
Theodoor vischt met een Totebel.
Toon! dat heet ik vangen, kijk,
Zeven vischjes tegelijk!
Nu behoof ik niet te schroomen,
Onbeladen t' huis te komen.
| |
[pagina t.o. 11]
| |
[pagina 12]
| |
Ulrik beschouwt met zijn vader het Uitspansel.
De Vader.
Merk toch op, mijn lieve Zoon!
Welk een pracht,
Het gesternte spreidt ten toon,
In den nacht.
Wil daardoor Hem kennen leeren
En vereeren,
Die, door onbeperkte macht,
't Al uit Niet heeft voortgebracht.
| |
Veronica voedert haar Vogeltje.Zie, mijn beestje! ik heb wat eten
Voor u lekker toebereid;
Maar, pas op - wil niet vergeten,
Vat Mama u heeft gezeid:
Denk, denk aan de Matigheid.
| |
[pagina t.o. 12]
| |
[pagina 13]
| |
Wilhelmina bij de Wieg van haar broertje.Stil toch, liefje!
Hartediefje!
Sluit uwe oogjes - sluimer in.
Waarom weent gij?
Broertje! meent gij,
Dat ik u niet teer bemin?
| |
Xaverius teekent eene X.'k Weet deez' letter ook al fiks:
Voor het schrift noemt men haar Iks.
Als Romeinsch getal gesteld,
Wordt zij steeds voor tien geteld.
| |
[pagina t.o. 13]
| |
[pagina 14]
| |
Ijsbrand vermaakt zich op het Ijs.'t IJsvermaak kan mij behagen; -
Maar ik hoop toch zorg te dragen,
Dat geene onvoorzichtigheid
Mij een ongeluk bereidt.
| |
Zacharias ziet de Zee.Wel verbazend, welk een plas!
'k Huiver op 't gezicht der baren -
En de mensch durft haar bevaren
Even of 't een meertje was!
| |
[pagina t.o. 14]
| |
|