'Het goed recht van critische uitgaven in 't algemeen'
(1917)–J.W. Muller– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||||||
I. Het goed recht van critische uitgaven in 't algemeen.Voordat ik tot de bespreking der verschillende handschriften van Reinaert I, in hunne onderlinge betrekking, overga, dient allereerst de praealabele en principiëele vraag beantwoord: is eene critische editie - in 't algemeen van een literair werk, uit de middeleeuwen, en in 't bijzonder van onzen Reinaert - mogelijk en wenschelijk? Het zou niet aangaan en is ook niet noodig deze vraag of liever dit vraagstuk, dat niet alleen in den kleinen kring der Nederlandsche philologen (germanisten), maar ook bij classieke en bijbelsche philologen, hier te lande, in Duitschland en elders telkens opnieuw aan de orde is gekomen, heel in den breede te bespreken. Maar nu Dr. Buitenrust Hettema, met wien ik in 1903 een nagenoeg geheel diplomatischen afdruk van Reinaert I naar het Comburgsche handschrift heb uitgegeven, in het daarbij behoorende, door hem alleen bewerkteGa naar voetnoot(1) en in 1910 verschenen tweede stuk, bevattende Inleiding, Aanteekeningen en Woordenlijst, niet in een opzettelijk betoog, maar telkens en gedurig, in tekst en noten, pijlen heeft afgeschoten op de critische methode van uitgeven - en ook, zonder mij rechtstreeks te noemen, op | |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
mij, haren verdedigerGa naar voetnoot(1) -, kan noch mag ik nalaten hier, ter inleiding, dit vraagstuk aan te roeren en mijn standpunt nog eens, naar ik hoop voor 't laatst, zoo kort mogelijk aan te geven. Ik meen daarbij te mogen verwijzen naar hetgeen ik reeds vroeger, meer dan eens, daarover heb geschrevenGa naar voetnoot(2). Aan de eene zijde staat de oudere, hier te lande vanouds, van Scaliger af tot Cobet en diens leerlingen, vooral in de Leidsche classieke school geoefende, en in navolging van dezen laatste, ook in onze jongere, te Leiden geboren Nederlandsche philologie door (Jonckbloet en) De Vries ingevoerde, logische, maar ook subjectief-aesthetische wijze van uitgave en tekstcritiek. Na op algemeene gronden één der bestaande handschriften als het beste uitverkoren te hebben, volgt zij dit hs. doorgaans; alleen waar het kennelijk in de war of van de wijs is, neemt zij de lezing van een der andere hss. in den tekst op. Overigens oefent zij vooral in naam van de logica of het ‘gezond verstand’ en van algemeene aesthetische normen en overwegingen, zonder zich veel aan het hs. of de hss. te storen, tekstcritiek, stelt emendaties en conjecturen voor, die, naar gelang van grooter of geringer behoedzaamheid, in de noten of in den tekst worden opgenomen, waarbij veelal blijk gegeven wordt van de vereischte uitgebreide, diepe en innige kennis van het oude taaleigen, van scherp vernuft, intuïtie en divinatie. Aan de andere zijde staat de meer stelselmatige, diplomatische en grammatische, ‘normaliseerende’ tekstcritiek, ook in onze Mnl. philologie reeds vroeg - stellig te vroeg - door Grimm, Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot(3) en andere Duitschers ingevoerd, maar ook wel door onzen JonckbloetGa naar voetnoot(4), later op- | |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
nieuw door Franck voorgestaan en toegepast; tegenover de eerstgenoemde ‘Hollandsche, Leidsche’ wordt deze tekstcritiek soms ook wel de ‘Duitsche methode’ genoemd. Zij tracht door een omstandig onderzoek van de onderlinge betrekking der handschriften hunne filiatie op te sporen, op grond daarvan een stamboom of stemma vast te stellen, en zoo een vast richtsnoer bij de constitutie van den tekst te erlangen. Zij poogt daarnevens - door een grondig, zoo noodig statistisch onderzoek der dialectologische, phonetische, morphologische, syntactische, lexicographische, stilistische en rhythmische eigenaardigheden van de verschillende hss. en van den daaronder verscholen, te reconstrueeren archetypus (zooals zij vooral door de rijmen worden gestaafd), eventueel ook van andere werken van denzelfden schrijver of althans denzelfden tijd of dezelfde streek - de normen te vinden, die men bij de reconstructie van taal, stijl, rhythme en ook spelling van het werk (uit de vormen van velerlei af- of omschriften) mag en moet aannemen en handhaven. Nog voordat deze laatste methode eigenlijk door iemand anders dan Franck stelselmatig op voortbrengselen onzer Middelnederlandsche letterkunde was toegepast, heeft zij hier te lande - evenals trouwens in Duitschland, waar de overdrijving de reactie begrijpelijker maaktGa naar voetnoot(1) - bestrijding gevonden; vooral bij de jongere, in meer dan één zin, moderne philologen, de voorstanders van ‘de nieuwe taalbeschouwing’ en ‘het nieuwe moedertaal onderwijs’ (meestal met de ‘vereenvoudiging’ in haar gevolg), in hunne organen, eerst Taal en Letteren, daarna De Nieuwe Taalgids, en in Zuid-Nederland o.a. in de Leuvensche Bijdragen. Ik noem slechts de heeren Buitenrust Hettema, De Vreese, Bonebakker, Scharpé, maar ook Leendertz, en verwijs naar hunne uitgaven van den Reinaert, Velthem, Brandaen, Dramatische Poëzie, Floris ende Blancefloer e.a. Hoewel zij zich daarbij af en toe beroepen op uitspraken van ouderen, aanhangers der ‘Leidsche school’Ga naar voetnoot(2), zijn zij het echter allerminst met dezen eens; integendeel, hen bestrij- | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
den zij evenzeer of nog meer. Immers, gaan zij in zeker opzicht nog veel verder dan dezen, over 't algemeen gaan zij veel minder ver dan beide bovengenoemde ‘scholen’: zij zijn niet alleen afkeerig van stelselmatige, op voorafgaand onderzoek gegronde, maar eigenlijk van alle tekstcritiek en ontzeggen derhalve den uitgevers het recht en de bevoegdheid daartoe. De taak van dezen achten zij bepaald tot, en ook volbracht in den diplomatischen afdruk van het ééne hs. (of van meer hss., liefst naast elkaar) en de verklaring der in die hss. gevonden lezingen; der critiek willen zij ternauwernood de allerbescheidenste rol toebedeeld zien om enkele volstrekt ontwijfelbare schrijffouten van den afschrijver (liefst nog alleen in de aanteekeningen) te verbeteren. Geen filiatie en stemma van hss., geen normaliseeren van taal en rijm en spelling, geen herstellen van archetypus of ‘urtext’; maar ook geen conjecturen en emendatiën in den tekst: de strengste observantie der geheel-onthouding! Want alle dergelijke pogingen tot reconstructie zijn volgens hen 1o vruchteloos, wijl onmogelijk, 2o heilloos, wijl ongeoorloofd. Immers (ik noem slechts de voornaamste argumenten):
| |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
Dat die moderne richting veelal evenzeer tegen de hoogere, zgn. philologische critiek gekant is zal geen verwondering wekken, maar kan hier onbesproken blijven. Die nieuwe richting is historisch zeer wel te verklaren. Vooreert is de vroegere toepassing der ‘Duitsche’ methode door Jonckbloet e.a. later, in het licht der uitgave en der studie van veel meer en andere Mnl. geschriften, van Verdam's Mnl. Woordenboek en van de door Franck en Van Helten geschapen Mnl. grammatica, op menig punt voorbarig, hunne (maar ook wel onze) kennis dier taal fragmentarisch, gebrekkig gebleken; hetgeen ook nu nog huiverig maakt voor elke verandering, die immers eenmaal even lichtvaardig als die oudere kan blijken: ‘er is zooveel verloren gegaan en wij weten er nog zoo weinig van!’ Ten tweede is er in de latere jaren, naast of tegenover de een tijdlang (trouwens alweer meer buiten- dan binnenslands!) alleenheerschende beoefening van historische klank- en vormleer, reeds geruimen tijd een breede strooming te bespeuren, die - min of meer in reactie tegen eerstgenoemde richting (maar nog meer tegen de alleenzaligmakende tekstcritiek en de oudere generatie der zgn. ‘conjecturensmeden’), ja wellicht min of meer sceptisch gestemd aangaande de blijvende waarde van klankwettelijke reconstructiën eener oude taal en in 't algemeen van de uitkomsten der vergelijkende historische grammatica, met al hare ‘bestarde’ ‘oorvormen’, voorts in overeenstemming met de meer wijsgeerige, of althans minder ‘positivistische’ gezindheid en stemming van het hedendaagsche jongere geslacht en de daarmede samenhangende opkomst en bloei der taalpsychologie | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
ook ten onzent - meer waarde hecht aan de psyschologische ontleding en verklaring van hetgeen gesproken en geschreven is en wordt, aan semasiologie, syntaxis enz., dan aan den logischen opbouw van hetgeen, naar onze meening of smaak, gesproken en geschreven zou behooren te worden of aan het historisch herstel van hetgeen indertijd geschreven is. Ten derde zijn diezelfde ‘jongeren’ meestal zeer sterk doordrongen van het besef, dat geen enkele taal of dialect van een gewest, een stand of ook een persoon op eenig oogenblik volkomen eenparig, aan zich zelf gelijk is; overal en altijd is er ontwikkeling, evolutie, staan dus jongere naast oudere vormen. Ook afgezien van alle zoowel natuurlijke, onbewuste als opzettelijke, literaire dialectmenging, is een volkomen eenparige taal dus een hersenschim, en het pogen om zoodanige taal te herstellen reeds van te voren veroordeeld door deze voorstanders van ‘taalindividualisme’. Ook is het onmogelijk de oorzaken der schijnbaar grillige afwijkingen in de taal van een individu (bovenal van een individu in de hoogste potentie, een ‘artiest’) na te sporen; wie al de gewaande ‘onregelmatigheden’ van zulk een dichtertaal wil vereffenen vergrijpt zich aan het genie van den dichter, aan de rechten van het individu, aan de natuurGa naar voetnoot(1). Voeg hierbij nu den vanouds bestaanden afkeerGa naar voetnoot(2) aller ‘vrije, nuchtere Hollanders’ van Duitsche (‘mofsche’), schoolsche stelselzucht en -dwang, van normaliseeren (d.i. ‘maatregelen’ in eigenlijken en oneigenlijken zin), en niet minder van Duitsche theorieën en constructies die vaak luchtkasteelen blijken; breng hiernaast in rekening den huidigen smaak - ook wel de mode - voor het primitieve, nog niet door de cultuur verschaafde, voorts de moderne voorkeur voor het vage, half-duistere, mystieke boven het exacte, logische, intellectueele, en eindelijk het zich vierende individualisme; dan zal het duidelijk zijn dat allerlei ‘moderne’ stroomingen en lijnen zelfs hier, bij een zoo abstruus onderwerp als tekstcritiek, niet te miskennen zijn en samenloopen; en men zal het verklaarbaar achten dat deze richting juist onder de jongere philologen zooveel aanhangers gevonden heeft en nog vindt. | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
Het is over de geheele linie een reactie, die... ook weer haar tijd zal moeten hebben. Intusschen, met zoo zuiver historische verklaring en waardeering kunnen wij hier niet volstaan. Welnu, wie zal ontkennen dat in het boven (naar ik meen, eerlijk) opgesomde veel waarheid is, dat die beschouwingen verleidelijk genoeg zijn om bijna in te stemmen met het ‘manum de tabula’ dier jongere school. Ja, ik wil toegeven en erkennen.... al wat ik vroeger toegegeven en erkend heb en dus kortheidshalve hier niet herhaalGa naar voetnoot(1); ik wil erkennen dat al de vier bovengenoemde gronden en bezwaren in hoofdzaak juist zijn, althans in vele gevallen juist kunnen zijn.
Wanneer ik ‘des al niettemin en evenwel nochtans’ het recht en den plicht om - waar dit mogelijk en.... de moeite waard isGa naar voetnoot(2) - een critische editie te geven blijf handhaven, ga ik uit van het onomstootelijke feit, dat de middeleeuwsche afschrijvers, vooral waar het werken in hunne eigene landstaal gold, van onze moderne philologische piëteit en acribie geen flauw begrip hadden en zich zeer vaak zoo verre gaande vrijheden veroorloofden, ook in berijmde dichtwerken, dat de grenzen tusschen afschrijver, omschrijver en omwerker vrij schemerig worden. Men leze, om maar een enkelen modernen deskundige te noemen, hetgeen. Verdam, naar aanleiding van Maerlant's Troyen en Van den Levene ons Heren, over deze afschrijversvrijheden gezegd heeft in Tschr. XXIII 171 en in Versl. d. Kon. Ac., Lett. 4de Reeks IV 369Ga naar voetnoot(3); voorts, uit den tijd zelf, de bekende smeekbeden of vervloekingen van Maerlant en andere middeleeuwsche ‘dichters’ aan het adres hunner toekomstige ‘scrivers’Ga naar voetnoot(4). | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
Staat aldus een vaak verre en diep gaand verschil tusschen de verschillende hss. van één en hetzelfde werk vast, dan is m.i. tweeërlei mogelijk. Of de hss. loopen zóó sterk uiteen, dat men van omwerking moet spreken. Blijkt dan een der hss. duidelijk den ouden, onomgewerkten tekst te bevatten, dan behoort men dat handschrift ten grondslag te nemen voor een critische uitgave en kunnen de andere, omgewerkte hss. slechts in de tweede plaats, ter eventueele verbetering of aanvulling, in of onder den tekst, in aanmerking komenGa naar voetnoot(1); natuurlijk tenzij de omwerking een afzonderlijke volledige uitgave waard is (gelijk b.v. in Reinaert II A zonder twijfel het geval is). Bevat geen enkel hs. een onomgewerkten tekst, dan zal het herstellen van den oorspronkelijken tekst uiterst bezwaarlijk, soms onmogelijk blijken; wat men dan moet doen hangt af van het werk en de hss. Of wel de hss. verschillen veeleer als varianten van hetzelfde origineel (waarbij, ik heb het zooeven reeds toegegeven, allerlei overgangen en tusschentrappen zijn). Dan is de herstelling van den oorspronkelijken tekst veelal, met meer of minder zekerheid, wèl mogelijk. En die herstelling schijnt mij dan, hoe moeilijk ook en vaak onzeker, de eenige juiste wijze van uitgeven en dus plichtmatigGa naar voetnoot(2). Immers dit staat toch vast, dat er één oorspronkelijke tekst moet, maar ook slechts één kan geweest zijn, die de hand van den auteur bewaard heeftGa naar voetnoot(3) - waarom het toch in de eerste plaats te doen is -, dat dus niet twee of meer hss. beide of alle dien ‘urtext’ kunnen bevatten, en dat | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
de aangewezen taak des uitgevers is niet een of meer jongere, stellig meer of min bedorven hss. af te drukken, maar dien oorspronkelijken tekst, zoo mogelijk, uit de jongere af- en omschriften te reconstrueeren. En dan is de boven aangeduide zgn. ‘Duitsche’ methode zonder twijfel de eenige wetenschappelijke. Dat het vaak onmogelijk zal blijken dien oorspronkelijken tekst met eenige zekerheid te vinden en te herstellen wordt door niemand ontkend, maar ontslaat toch (behalve in de bovengenoemde gevallen) niet van den plicht het te beproeven, teneinde het doel althans te benaderen. Waar heeft ooit de moeilijkheid of zelfs onmogelijkheid der uitvoering of de onzekerheid der uitkomst de onjuistheid eener methode bewezen? Doch geeft men eenmaal dezen plicht toe, dan vloeit daaruit vanzelf ook de onmisbaarheid voort eener (meer of minder doortastende, altoos behoedzame) normaliseering van taalvormen en spelling, waarbij voornamelijk de in het werk zelf gevonden normen gehandhaafd en ongelijkmatigheden en dubbelzinnigheden weggenomen worden. Het gaat toch niet aan in eene editie lezingen uit verschillende hss. op te nemen, elk in hare eigene taal- en spelvormen, soms uit zeer verschillende tijdperken en gewesten! Wie eenig op kennis gegrond onderscheidingsvermogen en gevoel heeft voor zulke uiteenloopende vormen wordt reeds bij het bloote gezicht hiervan onaangenaam aangedaan door het gemis aan harmonie en symmetrie. Wil men van zoodanige normaliseering niet weten, dan blijft er eigenlijk niets anders over dan de diplomatische uitgave van alle hss. van alle werken van eenig belang, zoowel van de uit het Vlaamsch of Brabantsch in een noordelijk of oostelijk (Overlandsch) dialect heel of half omgeschreveneGa naar voetnoot(1) als van de slechts in jongeren tijd afgeschrevene. Maar zoodoende krijgt men een mengelmoes van taalvormen uit allerlei plaats en tijd te zien en te lezen, slechts voor hem niet afzichtelijk, wiens oog daarvoor door onkunde nog blind of door vooringenomenheid verblind isGa naar voetnoot(2). Doch bovendien loopt men zoodoende het (geenszins denkbeeldige) gevaar een buitensporige waarde toe te kennen aan hetgeen toch ondergeschikt is en moet blijven. Men komt er, | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
mede uit overdreven vrees voor lichtvaardige critiek, toe blad zijden, vellen eener inleiding te vullen met de angstvallig nauwkeurige beschrijving der handschriften, waarin van elke afwisseling van hand, alle gaatjes en scheurtjes van het perkament, kortom van de geringste minutiae van gewone hss. een zoodanige rekenschap wordt gegeven, alsof het papyri, fragmenten van kapitaalhss. uit de eerste eeuwen of van nog geheel onbekende schrijvers gold! En in de aanteekeningen gaat men elke gril of slordigheid, elke doorhaling of verbetering van den afschrijver (ook wanneer de juistheid eener betere, in andere hss. aangetroffen lezing zonneklaar uit het verband blijkt), met vertoon van geleerdheid, met aanhaling van parallelplaatsen (niet zelden uit gansch andere tijden en streken) ter staving en ‘redding’, ‘verklaren’ of althans met zekere gewichtigheid als een ‘probleem’ beschouwen. Hoe stroever, ruiger, onbeholpener, dwazer, onredelijker een lezing is, des te ouder, ‘primitiever’, echter, beter, mooier; die middeleeuwers dachten immers zoo heel anders, hielden er toch zoo'n gansch andere logica op na dan wij: bij hen is eigenlijk alles mogelijk! Zoo is men, uit begrijpelijke, gewettigde reactie tegen vroegere onbezonnen willekeur en eenzijdigheid (zoowel der ‘Leidsche’ als der ‘Duitsche’ in hypercritiek ontaarde tekstcritiek), uit een op zich zelf lofwaardige bescheidenheid (‘wij weten er nog zoo weinig van’) vervallen in het andere uiterste: een overbehoedzaam zich spenen van alle critiek. En - zonderlinge tegenstrijdigheid - de radicale voorstanders der levende volkstaal zijn verkeerd in conservatieve papiervergoders, in ‘letterknechten’, voor wie het ‘er staat geschreven’ (t.w. in dit ééne hs.) alles zegt. En niet alleen dat men aan de philologie op deze wijze een testimonium paupertatis uitreikt en haar tot onmacht doemt. Maar men heeft ook niet zelden den tijd, de plaatsruimte, of zelfs den juisten blik, het vermogen en den lust verloren voor de bestudeering van hetgeen buiten kijf veel gewichtiger is dan de minutiae der bibliographie of zelfs dan de taal der hss.: de studie van de taal, het dialect, de rijmen, den stijl, den versbouw van den dichter of schrijver zelven. En ten slotte maakt men de philologie op deze wijze allicht belachelijk en ‘stinkende’ in de oogen van het publiek, dat van al die ‘kleinigkeitskrämerei’ in inleiding en aanteekeningen gruwt of er om lacht, van naar inhoud en vorm onleesbare teksten terugschrikt, maar alleen gediend is van uitgaven - van de voornaamste werken onzer oude letterkunde - op wetenschappelijken grondslag, maar in leesbaren, genormaliseerden | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
vorm gebracht, zonder geleerden omhaal en in smaakvol gewaad. Ik doe stellig voor niemand onder in waardeering der ook door mij steeds gewenschte en bepleite onderzoekingen van tijdelijke, plaatselijke en ook persoonlijke verschillen en schakeeringcn in taalvormen, woordenschat, stijl enz. bij onze Mnl. schrijvers (waartoe ik vermeen zelf in Tv., Td., mijne Inleiding op den herdruk van P, on het hierachter volgende eenige bijdragen te hebben geleverd). Maar zijn daarvoor nu werkelijk noodig lange, ja langwijlige (en dure), volledige diplomatische paralleluitgaven; kunnen de uitkomsten van zulk een vergelijkend onderzoek der hss. niet veel beknopter en overzichtiger samengevat worden? In allen gevalle: het publiek - waartoe ik ook die letterkundigen reken, wien het alleen om de literair-aesthetische waardeering te doen is - heeft toch ook zijn rechten: edities van Mnl. auteurs dienen toch waarlijk niet alleen, zelfs niet eerst en vooral, om bouwstoffen te leveren voor woordenboek, grammatica - voor de laatste zijn zij hier te lande trouwens, helaas, nog maar zelden gebruikt - en literair-historisch leerboek! Zeker, ik wensch de philologie niet als de nederige dienaresse der kunst te beschouwen noch beschouwd te zien: ook als zelfstandige wetenschap heeft het onderzoek van taal en letteren groote waarde. Maar men doet der philologie stellig geen dienst door de eischen van de kunst en het ‘kunstlievend’ publiek zoo geheel voorbij te zien. Maar bovenal: zoodoende blijven wij in 't moeras zitten, met diplomatische edities, doch zonder de broodnoodige grammatische en stilistische onderzoekingen, ter onderscheiding van tijdperken, gewesten, stijlen, genres en personen. Men zegt wel dit ook te begeeren, doch eerst een vasten grondslag te willen leggen door de taal der hss. aan den dag te brengen en te bestudeeren, wat immers noodwendig aan de studie van de taal der auteurs zelven moet voorafgaan. Maar men komt aan die studie niet toe..... en zal er zoodoende wel nooit aan toe komen. Deze weg is àl te lang, eischt meer tijd, werkkracht en..... geld dan beschikbaar is of ooit zal komen; terwijl men toch, gewaarschuwd door de fouten onzer voorbarige voorgangers en steunende op onze dan toch vrij wat grootere kennis, wel degelijk verder zou kunnen komen. Kortom, hier als elders is van toepassing: ‘le mieux est l'ennemi du bien’Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
De critische reconstructie van een ouden tekst heb ik reeds vroeger vergeleken met de restauratie van een oud bouwwerk. Ook daar is tegenwoordig een strooming - ik behoef slechts te herinneren aan den onlangschen strijd over den Doorwerth of, eer en erger, het Gravenkasteel te Gent -, die niet alleen het herstel in den ouden staat (met het soms onmisbare herbouwen), maar zelfs het afbreken van allen lateren bijbouw uit den booze acht en het ‘historisch gewordene’ durft noch wil aantasten. Het is hetzelfde hyperconservatieve standpunt, wars van alle poging tot reconstructie.
Hoe men echter ook over dit vraagstuk moge denken, hier, bij onzen Reinaert, verkeeren wij in bijzonder gunstige omstandigheden. Men zou misschien de beide editiën van Van HeltenGa naar voetnoot(1) en van Buitenrust Hettema, twee tegenvoeters, de afschrikwekkende spotvormen van tweeërlei wijze van uitgeven kunnen noemen: de hypercritische en de acritische. Maar laten wij liever dankbaar de zoogoed als diplomatische uitgaven van het Comburgsche hs. A door Buitenrust Hettema (en mij), van het Dycksche F door Degering, van het Darmstadtsche fragment E door Martin beschouwen als de onmisbare voorloopers voor eene critische uitgave. Wat slechts bij zeer gewichtige werken mogelijk en wenschelijk is: het uitgeven eerst van diplomatische editiën der hss. en vervolgens van een daarop gegronde critische editie van het werk, dat is hier inderdaad geschied. Natuurlijk wil ik hiermede geenszins te kennen geven dat nu in deze editie de kroon op het werk gezet en aan alle eischen voldaan is! Meer dan iemand anders ben ik mij bewust van de gebreken van mijnen arbeid. Hij is niet meer dan een poging om, zoo goed als het mij met de voorhanden gegevens mogelijk is, het oorspronkelijke, t.w. het gedicht, zóó als Willem, de omwerker en voltooier van Aernouts werkGa naar voetnoot(2), het ‘ghemaket’ heeft, te herstellen. Mocht ik blijken in de volgende bladzijden voldoende rekening te hebben gehouden met de bovengenoemde, | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
ook door mij erkende bezwaren en moeilijkheden eener critische, genormaliseerde uitgave. En moge de critiek mij - of een ander - eenmaal in staat stellen mijn werk te verbeterenGa naar voetnoot(1). |
|