| |
| |
| |
[De grote kleine man]
Bèngggg ... Er klonk een schot in de stilte van de morgen.
Het kanon van het Fort Zeelandia liet weten dat er weer een nieuwe dag begon. Het was nog donker en stil in de stad. Maar vanuit de verte, van boven de Commewijne en de monding van de Suriname rivier, kwam reeds het licht van de opgaande zon. Zes uur in de morgen was het, toen het schot weerklonk. De tijd van de avondklok was weer voorbij.
De slaven mochten weer op straat komen; niet om te gaan en te staan waar zij wilden, neen, ze moesten weer aan het werk. Ook voor de vrijen was het schot van zes uur het teken om wakker te worden en op te staan. Niet iedereen had een eigen horloge of wekker in het jaar 1842.
Andries Gerling had het schot ook gehoord. Hij lag languit op zijn slaapmat op de zolder. Hij opende zijn ogen en keek omhoog. Door de spleten van de singels zag hij de eerste lichtstralen. Hij dacht na. Er zou iets bijzonders zijn vandaag. Wat? O, nu wist hij het weer. Er zou vandaag een schip aankomen uit blanda. En op dat schip zou een nieuwe pastoor zijn. Wat hij er mee te maken had? Wel, Andrisi was huis-boy op de grote pastorie, het huis van de pastoors aan de Gravenstraat. Enkele jaren geleden had pastoor Grooff, dezelfde die later bisschop zou worden, zijn moeder vrijgekocht op de slavenmarkt, en hem en zijn zusje erbij. Zijn moeder kookte nu voor de pastoors en hij, Andrisi, mocht ook in dat grote huis wonen. Hij hielp in de achtergalerij bij de afwas; droeg groenten en vlees als zijn moeder naar de markt was geweest, veegde het erf, deed boodschappen en nog veel dingen meer. Neen, hij ging niet naar school. Een school was er nog niet. Tenminste niet voor zo gewone jongens en meisjes als hij. Maar elke middag om 5 uur moest hij bij pastoor Kempkes komen op de bovengalerij. Die zat dan in een grote stoel en rookte uit een lange witte stenen pijp. Andrisi leerde van hem lezen en schrijven. Aan de wand hing een groot zwart bord en daarop moest hij dan sommen maken. De pastoor wees vanuit zijn stoel met de steel van de lange pijp telkens naar hem en naar het bord; net zo lang tot dat alles goed was.
| |
| |
Maar vandaag zal hij wel geen les krijgen. Vandaag is er feest. De nieuwe pastoor komt. Hij sprong op van zijn mat, liep naar de trap en ging naar beneden. Baden, tanden poetsen, haren kammen. Hij maakte daarbij flijnk wat lawaai, zodat zijn moeder kon horen dat hij was opgestaan. Anders stond ze maar te schreeuwen onder aan de trap: ‘Andrisi, opstááán, opo, joe lesi boi.’ Daar hield hij niet van. 's Morgens was hij altijd een beetje bang van zijn moeder. Ze hield hem goed in de gaten en als hij klaar was, dan begon het: ‘Andrisi wil je dít doen, Andrisi wil je dát... Maar vanmorgen zei zijn moeder niets. Klaar. Wat nu? Eeven de straat op? De deur van de oude kerk aan de overkant stond al open en veel mensen gingen daar naar binnen. Hij hoorde zingen en bidden. Ook hij wipte even naar binnen. Het was daar altijd rustig en dat maakte hem zo blij van binnen. Toen de dienst bijna was afgelopen ging hij gauw naar huis. Dadelijk zouden de pastoors uit de kerk komen en die wilden dan graag hun warme koffie drinken. Zodra hij binnenkwam hoorde hij zijn moeder: ‘Andrisi, ga vlug naar de markt en haal voor me...’ Zou het weer hollen en draven worden vandaag, de hele dag door? Bijna was zijn goede stemming bedorven.
Maar veel tijd om na te denken had hij niet. Toen hij terugkwam van de markt aan de Knuffelsgracht, waar hij twee kippen had moeten halen, stond pastoor Grooff met zijn paraplu en hoed al klaar om uit te gaan. Ja natuurlijk, die ging naar de Waterkant om de nieuwe pastoor af te halen. Hij zag dat Andrisi naar hem keek. ‘Wil je ook mee, mi boi? Breng maar gauw die vogels naar achter en kom.’ Andrisi kon wel een gat in de lucht springen. Zijn moeder mopperde wel een beetje, dat ze alles weer alleen moest doen, maar Andrisi hoorde het al niet meer. Hij was al weg. Wat een drukte op straat. Allemaal mensen die naar het plein gingen en naar de Marinetrap. Deftige meneren, met witte kousen aan en een hoge hoed op; met achter zich soms drie of vier slaven om hun pijp en tabak en hun sopie te dragen. Deftige dames die nog meer dingen achter zich aan lieten dragen en die een aparte slaaf hadden om een parasol boven hun hoofd te houden. Kotomissies, vrijen, slaven, oude mensen, kinderen, sjouwers en niksnutten, allemaal op naar de Marinetrap.
| |
| |
Béngggg, ging weer een schot. Je hoorde het geluid over het water rollen. Dit schot kwam van het schip en ja hoor, om de hoek van het Fort kwam het aanzeilen. Prachtig met die witte en bruine zeilen. Het was een groot schip, met drie grote masten, veel touwwerk en met de vlag in top.
Langzaam dreef de boot naar de kade. Nu het schip dichterbij kwam kon je ook de naam lezen die op de boeg stond: Jacoba Maurina.
Aan dek krioelde het van mensen. Maar wie was nu de nieuwe pastoor. ‘Die kleine, magere daar, dat is hem’, zei pastoor Grooff. ‘Donders heet hij. Petrus Donders’. Hoe hij heette, dat interesseerde Andrisi niet zo heel veel. Hij wilde veel eerder weten of het een strenge pastoor was of een vriendelijke. Nu, dat leek wel mee te vallen. Hij lachte en keek helemaal niet somber.
Eindelijk lag het schip vast aan de Marine trap en konden de mensen van boord. Nu was er voor een kleine jongen als Andrisi geen plaats meer. Grote mensen duwden hem aan de kant en de pastoor kreeg veel brasa's en werd bijna bedolven onder de bloemen. Na enige tijd zette de hele stoet zich in beweging. Eerst ging het naar het paleis van de Gouverneur. Alle nieuw aangekomenen moesten vroeger zich eerst daar aanmelden. Toen dat gebeurd was gingen ze met zijn allen naar de kerk in de Gravenstraat. Bij de ingang stonden beide andere priesters, Kempkes en Janssen, al te wachten. Ze namen Petrus Donders mee naar binnen gevolgd door alle anderen. Te Deum Laudamus, werd er gezongen: U God, loven wij. Ja, iedereen was blij dat er weer een pastoor bij was. Ze waren nu met z'n vieren.
Naderhand in de pastorie had Andrisi de kans om de nieuwe pastoor van dichtbij te zien. Neen, dit was geen man waar hij bang voor hoefde te zijn. Die zou hem niet schreeuwen of moeilijk maken. Op de achtergalerij sprak Petrus Donders met de andere pastoors over zijn reis. Zes en veertig dagen waren zij op zee geweest. Gelukkig geen storm onderweg. Hij kwam van Tilburg. Zijn moeder was al lang dood, zijn vader nog niet zo heel lang. Eerst had hij moeten werken als wolwever. Dat vak had hij al geleerd toen hij nog op de lagere school zat. Zijn vader was ook wever. Van grote bollen garen maakten ze mooie doeken op het weefgetouw. Ze moesten thuis tien uur per dag werken en soms nog meer, want het betaalde slecht. Ze hadden dikwijls thuis bijna geen eten gehad, zo arm waren ze.
| |
| |
Maar Petrus had altijd graag pastoor willen worden en ergens naar toe willen gaan; naar Afrika of China of een ander ver land of werelddeel, om de mensen te vertellen over God.
Nadat zijn vader gestorven was en zijn broertje, die gehandicapt was, op een goede plaats was terechtgekomen, toen pas kon hij aan zichzelf denken. Hij was al 23 jaren oud toen hij kon gaan studeren. Dat viel niet mee om weer in de schoolbanken te gaan zitten, tussen jongens van dertien en veertien jaar. Hij was er dikwijls om geplaagd, maar hij had volgehouden. Veel mensen hadden hem ook geholpen onder de vakantie met het kopen van boeken en kleren.
Twee jaren geleden had hij pastoor Grooff ontmoet. Die was in Nederland op zoek naar priesters die hem wilden helpen in Suriname. Petrus Donders had meteen ja gezegd. En hier was hij dan! Ondertussen bleven de mensen maar af en aan lopen om de nieuwe pastoor te zien en te begroeten. Het werd een lange dag en 's avonds was Andrisi erg moe.
De volgende morgen bij het ochtendschot was Andrisi nog maar half wakker. Hij had niet veel zin om op te staan. Maar plotseling dacht hij weer aan gisteren en de nieuwe pastoor. Hij ging vlug naar beneden. ‘Heb je de nieuwe pastoor al gezien vanmorgen?’ vroeg pastoor Grooff hem na een tijdje.
‘Hij is allang in de kerk’, antwoordde zijn moeder vanuit de keuken. Ja inderdaad, daar was hij. De dienst was allang afgelopen en toen was hij er nog. Het duurde heel lang voordat hij uitgebeden was, maar toen hij terugkwam in de pastorie straalde heel zijn gezicht.
‘Weet je wat jij eens moet doen’, zei pastoor Grooff tegen Andrisi. ‘Laat jij hem eens de stad zien’. En zo kuierden de nieuwe pastoor en de kleine jongen even later naast elkaar in de Gravenstraat. De schelpenweg was pas aangeharkt en het liep prettig onder de grote mahoniebomen. Ze kwamen in de buurt van 's Lands Hospitaal. Dat was toen het enige ziekenhuis in de stad. Donders wilde meteen naar binnen om de zieken te gaan bezoeken. Maar toen hoorden ze een eindje verderop een vreselijk gekrijs en gekerm. ‘Wat is dat’, vroeg de pastoor verschrikt. ‘Zijn dat ook zieken?’ Andrisi moest vreselijk lachen. Zieken? Wat een domme vraag. Het waren maar slaven die gezweept werden. ‘Laten we gaan kijken’, zei hij. Ze boorden van de Gravenstraat naar de Malibatrumstraat.
| |
| |
Daar stond een grote kring van mensen. Tussen de mensen door zagen ze een paar slaven op de grond liggen. Hun handen en voeten waren samengebonden en ze lagen opgerold vast aan een stok in de grond. Een forse creool liep er tussen door met een bundel tamarindestokken. Daarmee werden ze gezweept. Eerst aan de ene kant vijftig slagen, dan aan de andere kant. Spansboko, Spaanse bok, noemden ze dat. Andrisi was erg nieuwsgierig, wie het waren die daar gerammeld werden, maar de pastoor was erg ontzet. ‘Wat hebben ze dan gedaan?’ vroeg hij aan een van de mensen. Deze begon vreselijk te lachen en toen begonnen de anderen ook te lachen. De beul werd toen boos en ging extra hard slaan.
Petrus Donders kon het niet langer meer aanzien en ging weg. Wel liepen ze nu verder in de richting van de markt, maar je kon merken dat de goede stemming bedorven was.
Op de markt wees Andrisi deze nieuwe man wat een manja was en wat een papaja en wat een advokaat. Andrisi begreep niet dat ze in dat Holland niet van deze dingen hadden. Ook van de vissen kende hij geen enkele soort. Maar hij was er ook niet met zijn gedachten bij. Plotseling zei hij: ‘Kom, laten we maar naar huis gaan’. Hij wilde de kortste weg nemen. Maar bij de Heiligenweg wilde Andrisi dóórlopen. ‘Kunnen wij niet hierlangs?’ zei de pastoor. Neen, Andrisi wilde niet over de Heiligenweg gaan. Daar waren Codjo, Mentor en Present verbrand. Mentor was nog een oom van hem geweest. Nooit, neen nooit, zou hij daar nog een voet zetten.
Ze liepen verder langs de Watermolenstraat. Op de hoek van de Krabbesteeg was het weer een drukte en geschreeuw. Twee soldaten sleepten iemand over de grond naar de Waterkant toe. ‘Wat gebeurt er nu weer’, vroeg Donders verschrikt. Het was een melaatse die zich verborgen had gehouden en die nu door een van zijn vrienden verraden was voor vijf gulden. Hij werd weggevoerd. Waarheen? Batavia, was het antwoord. De mensen rilden bij het woord ‘Batavia’. Maar pastoor Donders had er al van gehoord, van dat oord van ellende aan de Coppename. Hoe de melaatsen links en rechts werden opgepakt in de stad en op de plantages; hoe zij in open lichters werden gegooid en dan weggevoerd naar die hel. Oud en jong, mannen en vrouwen, slaven en vrijen, men had niets te maken. Wie melaats was werd verbannen, wie hij ook was. Batavia, een woord dat iedereen bang maakte, maar bij de nieuwe pastoor groeide het verlangen om ook daar eens heen te gaan.
| |
| |
De volgende dagen was Andrisi er al helemaal aan gewend dat er een nieuwe pastoor bij was. Het leven ging zijn gewone gangetje. Maar al heel gauw kwamen er klachten over de nieuwe pastoor. Het begon bij Andrisi's moeder. Die klaagde dat de pastoor veel te weinig at en dat hij nooit iets extra's wilde aannemen. Wat zijn moeder ook klaar maakte, het was hem allemaal om het even. Hij vond alles goed. Dat zou zo erg nog niet zijn, maar ze had gemerkt dat de nieuwe pastoor soms eten wegdroeg naar buiten, de straat op. Eens ging ze hem stilletjes achterna en zag ze hoe hij een eind verder een erf opging. Ze wist ook wel dat daar arme en zieke mensen woonden, maar daar hoefden zij toch niet voor te koken! Ze ging klagen bij pastoor Grooff. Die had zelf ook al dingen gehoord, waar hij het niet mee eens was. Petrus was laatst een erf opgegaan. In een van de laatste krotten woonde een oude man die zo arm was dat hij helemaal geen kleren meer had. Petrus Donders had toen zijn eigen hemd uitgetrokken, zomaar op dat erf, en had het hem gegeven. ‘Zoiets kun je toch niet doen als pastoor’, had pastoor Grooff gezegd. Maar Petrus Donders had alleen maar geglimlacht. En dan had je nog die eigenaar van dat panti-oso aan de Knuffelsgracht. Die was aan de deur van de pastorie gekomen om iets terug te brengen. Het was het horloge van Petrus Donders geweest, dat hij beleend had, om geld voor de armen te hebben. Ja, de nieuwe pastoor deed allerlei dingen waar de mensen niet aan gewend waren. Maar ondertussen was de kerk elke dag voller en voller en iedereen luisterde graag als hij aan het preken was. En als hij godsdienstlessen gaf aan de kinderen in de middaguren, dan stonden of zaten ook altijd heel wat ouderen te luisteren.
Na enkele maanden zag Andrisi op een goede morgen weer valiezen op de gang staan. Dat betekende dat een van de pastoors weer op reis ging. Wie zou het zijn en waarheen zou het gaan? Lang bleef hij niet in het onzekere. ‘Pastoor Donders en ik gaan naar Batavia om te kijken wat we daar kunnen doen’, zei pastoor Grooff tegen hem. ‘En jij moet ook mee om ons onderweg te helpen.’
Andrisi wist niet hoe te kijken en wat te zeggen. Van de ene kant wilde hij wel een gat in de lucht springen; zoveel dagen met de tentboot op de rivier; van de andere kant, naar Batavia, wie ging er voor zijn plezier naar Batavia?
| |
| |
De andere morgen vroeg gingen ze. Eerst lopend achter de ezelkar met valiezen en kookgerei, naar Poelepantje. Dan in de boot met acht roeiers het Saramaccakanaal uit. Vervolgens de Saramaccarivier af van Uitkijk naar Coppenamepunt. Het duurde lang. Ze wachtten telkens tot ze het tij meehadden. Tegen het einde van de eerste dag kwamen ze op Catharina Sophia. Dat was een van de weinige plantages waar de pastoors aan land mochten komen. De andere eigenaars en basja's wilden niet. Ze waren bang dat door het gepreek van de pastoors de slaven opstandig zouden worden. Op Catharina Sophia gingen ze naar de grote koffiedroogloods. Daar waren alle slaven tesamen en werd er kerk gehouden. Zalig zij die treuren, want ze zullen getroost worden, daar preekte Pastoor Donders over.
Na een korte nacht, gingen ze weer vroeg in de boot. Het was nog koud en mistig op de rivier. Andrisi had gezorgd voor warme cacao en daar waren de roeiers en pastoors erg blij mee. Tegen de middag kwamen ze bij Coppenamepunt. Andrisi werd bang toen zij in hun kleine bootje die grote zee opmoesten. Petrus Donders zag het en liet hem bidden om zijn leven in Gods handen te stellen. Het duurde lang voor ze om de punt heen waren en telkens kreeg het bootje een flinke ruk door de aanrollende golven. Maar toen ze eenmaal op de Coppename waren ging het verder goed.
Het was weer bijna avond toen ze bij Batavia waren. Het was vreselijk om te zien toen ze dichtbij kwamen. Al die mensen, afschuwelijk toegetakeld, zwijgend, naar hen kijkend en wachtend op wat er ging gebeuren. Toen pastoor Grooff vanuit de boot tot de mensen riep dat hij hen wilde spreken, maakten de meesten rechtsomkeer en gingen weg. Anderen schreeuwden om eten, tabak, sopie, verband en medicijnen. Toen de boot aan de wrakke steiger meerde, sprongen er alvast enkelen die nog lopen konden in de boot om alles aan wal te gooien en in te pikken. De roeiers maakten weer gauw dat de boot loskwam en wilden niet meer aan wal. Het was een drukte en lawaai van boze stemmen en ruzie. Tenslotte zei Petrus Donders: ‘Laat mij maar eerst aan wal gaan’. Hij ging. Pastoor Grooff volgde hem en zij verdwenen met de melaatsen om zich heen in het al donker wordende bos. Het was een afschuwelijk nacht voor Andrisi en de roeiers. Ze hadden de boot een eindje op de rivier gelegd en durfden niet aan de kant. Het stikte van de muskieten en mompieren. Van slapen kwam niet veel. De andere dag pas, tegen de middag, kwamen Grooff en Donders weer tevoorschijn.
| |
[pagina 12-13]
[p. 12-13] | |
| |
| |
Ze waren nu omringd door melaatsen en het scheen of ze niet eens meer wisten dat die mensen melaats waren, zo vriendelijk en vertrouwelijk gingen ze met elkaar om. Het was nu lachen en groeten en een geroep ‘tot ziens binnenkort’. Wel heel anders dan toen ze aankwamen. De hele nacht door hadden de twee priesters naar de klachten van de melaatsen geluisterd en met hen gebeden. ‘We moeten echt iets voor ze gaan doen’, zei pastoor Grooff, ‘maar hoe? En wat kunnen wij doen?’
‘Het beste is’, zei Donders, ‘dat ik hier ga blijven en hen zelf ga verplegen’.
‘Maar dat kun je toch niet doen? Dat gaat toch niet? Ik moet er niet aan denken’, zei Grooff weer. In de stad terug, ging alles weer gewoon door. Andrisi deed zijn karweitjes. Hij volgde weer zijn lessen en de pastoors hadden hun werk. Eens kwam Andrisi terug van de markt. ‘Wat heb je nu gedaan’, zei zijn moeder verschrikt, terwijl ze naar zijn voet keek. Er kwam bloed uit. Hij had zeker in een spijker getrapt. Vreemd dat hij dat niet gevoeld had. Een tijdje later in de keuken. ‘Pas op’, riep zijn moeder, ‘je verbrand je’. Stomverbaasd zag hij de blaar aan zijn had en weer had hij niets gevoeld. Moeder keek hem nu heel vreemd aan. Later stond zij met pastoor Grooff op de achtergalerij. Zij huilde en snikte. De pastoor keek heel ernstig. Toen riep hij hem. ‘Zo jongen’, zei deze, toen hij naderbij gekomen was, ‘draai je eens om en trek je hemd eens uit’. Hij deed het. Achter hem was het stil. Doodstil. Plotseling wist hij wat ze zochten: een witte vlek op de rug. De vlek van melaatsheid. Alles begon in hem te draaien. Hij zag de galerij bewegen van voren naar achteren, op en neer. Hij hoorde nog de stem van zijn moeder uit de verte en toen niets meer. Hij was flauw gevallen. Toen hij weer bijkwam lag hij op de grond. Men had water over zijn hoofd gesprenkeld en liet hem drinken. Hij hoestte. En toen wist hij het weer.
‘Het is toch niet waar’, riep hij, ‘dat kan toch niet, dat bestaat toch niet? Neen, neen, ik wil niet, ik wil niet. Batavia. Ik. Melaats!’
Hij huilde, riep, trapte en schopte, schreeuwde, beet, rolde over de vloer, terwijl de grote mensen hem probeerden vast te houden en tot rust te brengen. Maar het was waar. Onherroepelijk waar! Andrisi was melaats. Hij was aangetast door die vreselijke ziekte. Wat nu? O, eerst maakten ze nog enkele plannetjes. Andrisi zou naar buiten gaan, ver weg, ergens naar een plantage bij een oom. Maar ondertussen hadden de mensen buiten het slechte nieuws ook al gehoord. De ander morgen wuifden mensen hem weg bij de kerkdeur. Hij mocht daar niet staan. En tegen de middag was het dan zover.
| |
| |
Twee soldaten van het piket klopten aan de deur. ‘Is hier een jongen’, vroegen ze. Verder hoefden ze niets te vragen. Andrisi moest mee. Hij probeerde flink te zijn en vocht tegen zijn tranen. Het afscheid van zijn moeder was eigenlijk geen afscheid. Nu was zij flauw gevallen en alle buurvrouwen waren bezig met haar koelte toe te wuiven en dingen tegen haar te zeggen. Ondertussen namen de twee soldaten hem stilletjes mee. Ze duwden hem voorzichtig voor zich uit. Net alsof hij zo vies was alsof hij niet gebaad zou hebben. Maar het was erger dan niet gebaad te hebben. Zo ging het dwars door de stad richting Poelepantje. De mensen keken nieuwsgierig naar deze klein stoet, maar durfden niet dichterbij te komen. Hij was een paria geworden. En zo liep hij daar, alleen, helemaal alleen, met twee man achter zich, voor de laatste keer door de stad. Vreemd, hij dacht al niet meer aan zijn moeder. De enige die hem in gedachten kwam, was pastoor Donders. Die was niet thuis geweest toen dat allemaal gebeurde. Hij was ergens op plantagereis. Niet dat hij afscheid had willen nemen van deze pastoor. Maar hij voelde: pastoor Donders ga ik eens terug zien op Batavia.
De eerste dagen, weken en maanden op Batavia waren voor Andrisi als een wrede droom. Alles was zo nieuw en anders. Maar alles was ook zo vies, zo lelijk, zo hopeloos. Hij had een eigen hutje dat hij zelf op orde moest houden. Nu dat ging nog wel. Hij was handig genoeg om zelf nieuwe pinabladeren op het dak te leggen, zodat het niet meer lekte. Samen met twee andere jongens van zijn leeftijd kookte hij zijn eten. Gelukkig dat hij dat vroeger goed geleerd had. Maar veel om te eten was er niet. Ze kregen rijst van het gouvernement. Maar een halve zak was niet veel voor een hele maand; temeer daar er geen brood was. Dan kreeg je nog een paar pond koffie en een zakje zout. Daarmee moest je het maar doen. Als je meer wilde hebben moest je zelf maar gaan planten en gaan vissen. Dat deed hij dan ook. Maar er werd vreselijk gestolen door de melaatsen onder elkaar. En er waren een paar schurken die de baas speelden en alles gewoon voor zichzelf namen. Zelfs van de armen die niet meer konden lopen en voor zichzelf zorgen haalden ze de rijst weg. Ze waren gewoon als dieren voor elkaar. Weer anderen gingen 's nachts stiekem met een korjaaltje naar de Indianen van Calebaskreek die in de buurt woonden. Daar ruilden zij gestolen vis voor sterke drank. Stomdronken kwamen ze dan weer terug op Batavia. En dan was het vechten en ruzie maken.
| |
| |
Weer anderen speelden voor bonoeman en probeerden alle geld en dingen die sommige mensen uit de stad kregen van familie, weer in te pikken. Neen, gezellig was het niet op Batavia. Iedereen was zo'n beetje een vijand van de ander. Men kon niemand vertrouwen. Niemand hielp een ander. De enige helpers waren de stinkvogels die vlakbij de stervenden zaten te wachten op de grond of in de bomen. Andrisi bemoeide zich zo weinig mogelijk met anderen. 's Morgens maakte hij zijn hut schoon. Dan ging hij naar zijn kostgrondje ver weg in het bos. 's Middags ging hij wat vissen op de kapotte steiger. Het was een heel rustig leven, maar wel vreselijk eentonig en saai. Nooit kon hij uitgaan; nooit andere mensen gaan zien; nooit gaan dansen of gaan sporten. Boven alles wat hij deed of ondernam, hing de donkere wolk van zijn ziekte die vroeg of laat aan alles een einde zou maken temidden van de ergste pijnen en ellende.
Zijn ziekte. Ja, je kon duidelijk zien dat hij zieker en zieker werd. Zijn gezicht, zijn oren en lippen vooral, werden groter en lelijker. Zijn handen en voeten begonnen hem nu ook meer en meer pijn te doen en met zijn handen kon hij lang niet alles meer doen wat hij graag zou willen. Maar toch, het ging allemaal langzaam, heel langzaam.
Jaren gingen voorbij. Andrisi was nu een volwassen man geworden. Dat wil zeggen, hij zou een mooie en flinke man geweest zijn; nu was hij met zijn dertigste jaar al grijs en krom; hij liep met een stok alsof hij tachtig jaar was. Maar ook al ging hij elk jaar achteruit, hij was nog steeds in leven. Eens op een rustige avond zat hij weer op de kapotte steiger. Hij had daar nu zijn vaste plekje. Hij keek over de grote rivier en moest plotseling denken aan die andere rivier, de Surinamerivier en het was alsof hij weer bij de Marinetrap zat. Hoe lang was het geleden dat hij daar was? De laatste keer dat was toen pastoor Donders gekomen was met dat mooie schip, de Jacoba Maurina. Hé, wat zag hij daar in de verte? Daar kwam ook een boot aan. Neen, geen zeeschip, maar een flinke tentboot. Hij kwam recht op Batavia af. Wie zou daar inzitten? In de regel zag je alleen maar één keer per maand de pontom om nieuwe melaatsen te brengen en nieuw eten. De boot kwam dichterbij. Warempel daar stond een pastoor op de voorplecht. Dat zag hij duidelijk. Nee toch, dat kon toch niet waar zijn. Ja, hij was het echt. Pastoor Donders kwam naar Batavia.
| |
| |
De boot legde aan. Pastoor Donders stapte aan land. ‘Eindelijk’, verzuchtte hij., ‘Eindelijk ben ik dan op de plaats waar ik het liefst wil zijn’. Hij knielde neer, bad en kuste de grond. Toen hij opstond zag hij Andrisi. ‘Nee maar, werkelijk? Ben jij het? Echt? Andrisi, kom’. Hij liep op Andrisi toe, greep zijn hand en drukte hem tegen zich aan. Niemand had hem nog durven aanraken al die tijd sinds hij ziek bevonden was. En nu... hij kreeg een brasa als van een beste vriend van vroeger. Andrisi huilde. ‘Kom, kom’, zei de pastoor, ‘wijs jij mij eens de weg. Waar kan ik gaan?’ En Andrisi leidde hem naar het kerkje toe. ‘Luister Andrisi’, zei de pastoor, ‘jij hebt me de eerste keer de weg gewezen in de stad, nu moet jij me weer helpen hier op Batavia. Wijs me waar de mensen wonen, wijs me wie de ergste zieken zijn, wijs me waar ik het beste kan helpen.’
‘Maar je kunt hier niemand helpen’, zei Andrisi. ‘Hier is het echt ieder voor zich, God voor ons allen. En hoe ga je deze mensen nog helpen. Het enige wat ze willen is de dood.’ ‘Neen, mi boi’, zei de pastoor, ‘we moeten alles, ja alles voor ze doen.’
‘Maar wat wil je dan doen?’ schamperde Andrisi. ‘Ze hebben niet eens handen of voeten.’
‘Ja, juist’, zei Petrus Donders. ‘Zij hebben geen handen, maar wij moeten hun handen zijn. Zij hebben geen voeten, wij moeten hun voeten zijn. Denk aan wat je vroeger geleerd hebt over Jezus Christus. Het grote gebod van hem. Liefde. Als je zelf goed bent voor anderen en anderen helpt, dan ga je zelf ook weer zien hoe mooi het leven is ondanks alle ziekte.’ Dat was mooi gezegd, maar moeilijk, o zo moeilijk om te doen.
Andrisi ging met de pastoor mee als hij 's morgens zijn ronde deed langs de hutten. Dikwijls durfde Andrisi niet mee naar binnen te gaan, zo vies vond hij het daar en het stonk zo. Maar alle hutjes werden gebezemd, alle vuiligheid naar buiten gedragen. Alle zieken kregen vanaf nu 's morgens hun warme cacao en als ze zelf hun beker niet vast konden houden dan hielp de pastoor ze. Dan volgde het verbinden van de wonden. Afschuwelijke, vreselijke wonden. In de namiddag begon het weer van voren af aan, maar ook werden er planken gezaagd voor het maken van bedden, nieuwe palmbladeren uit het bos gehaald voor de daken, olielampen in elkaar geknutseld voor licht in de avond.
Als iedereen 's avonds dan rustig in zijn hut lag, dan brandde in de kerk nog het licht. Daar zat dan Petrus Donders te bidden, tot diep in de nacht; dat God zijn gebed mocht verhoren; dat deze plaats van ellende een plaats van geluk en vrede mocht worden.
| |
| |
Langzaam veranderde werkelijk de plaats. Waar het vroeger alleen maar moeilijkheden en ruzie maken was, werd er nu soms weer gelachen en gezongen. Waar mensen vroeger niets met elkaar te maken wilden hebben, gingen ze nu bij elkaar op bezoek om elkaar bij te staan. Waar vroeger werd gevloekt en gedobbeld, gevochten en met messen gestoken, daar gingen de mensen nu samen naar de kerk, als broeders en zusters. Waar vroeger ieder alles wat hij had zorgvuldig wegstopte, bang voor dieven, daar gingen nu alle deuren en harten open om met elkaar te delen. Waar mensen vroeger elkaar nog uitlachten als iemand huilde van pijn en ellende, daar ging men nu elkaar helpen en troosten.
Voor het echter zover was. Wat heeft Petrus Donders daar niet voor over gehad. Hoe heeft hij niet met de mensen gesproken. Hoe heeft hij hun niet geleerd. Hoe heeft hij niet voor ze gevast en gebeden.
Batavia, die plaats van ellende en vervloeking, werd een plaats waar ook geluk en vrede te vinden was, omdat er iemand was gekomen die hen hielp hun kruis te dragen.
Ook Andrisi veranderde. Hij was niet meer de nukkige man die de hele dag geen boe af ba zei, maar hij werd weer vriendelijk en behulpzaam als toen hij die kleine huisboi was daar in de Gravenstraat.
Maar ondertussen ging hij wel achteruit. Zijn handen en voeten werden steeds slechter en weldra zat ook hij in de lange rij van mensen die elke morgen verbonden moesten worden. ‘Jouw handen en voeten?’ zei de pastoor. ‘Kijk naar zijn handen en voeten’, terwijl hij hem wees op het grote kruisbeeld dat daar buiten stond. ‘Zijn kruis, jouw kruis, alleen degene die het weet te dragen met liefde, komt door de dood tot leven’.
Maar Andrisi wilde van doodgaan nog niet weten. Ondanks alle pijn, hield hij van het leven.
Zo gingen de jaren voorbij. Nu alles een beetje georganiseerd was op Batavia, ging pastoor Donders ook een beetje verder kijken. Hij ging naar de indianen, tot helemaal in de Wayombo toe. Hij wilde ook hen die blijde boodschap van vrede brengen. De indianen luisterden wel vol belangstelling naar wat hij te zeggen had, maar veel sukses had hij niet bij hen. Later, toen Petrus Donders zelf allang dood was, begonnen ze pas te begrijpen wat hij bedoeld had.
Ook de bosnegers begon Petrus Donders op te zoeken. De slavernij was ondertussen afgeschaft en het was niet meer zo moeilijk om met hen in kontakt te komen. Maar de meeste tijd bleef Petrus Donders toch op Batavia. Daar bleef altijd werk genoeg en ook altijd weer opnieuw ontstonden er allerlei moeilijkheden met de mensen.
| |
| |
Op een zondagmorgen toen de bel allang geluid had voor de kerk, passeerde iemand die ging vissen. ‘Kom jij niet naar de kerk?’ vroeg Petrus Donders hem vriendelijk. ‘Neen, ik ga vissen; dat is veel beter’, spotte de man. ‘Het is anders de laatste keer dat je kunt bidden’, zei Petrus hem. De man vertrok, maar kwam nooit meer terug. Zijn bootje sloeg om op het water en hij verdween voorgoed in de diepte. Een ander, een wisiman, werd ook door hem gewaarschuwd, omdat Petrus Donders wilde dat die man ophield met zijn lelijke praktijken, omdat de man geen wisiman was maar een bedrieger die de anderen ongelukkig maakte. Hij waarschuwde hem verschillende keren. Eens kwam hij weer bij hem. De man zei toen: ‘Kom je me soms waarschuwen voor het vuur van de hel?’ Petrus Donders antwoordde: ‘Je zult binnenkort met een ander vuur te maken krijgen. Je zult met vreselijke pijnen sterven.’ Elke dag daarna kwam de man bij de kerk de pastoor bespotten, omdat er verder niets gebeurde. Maar de negende dag, toen de man dronken in zijn hangmat lag, rolde hij eruit en viel in het vuur dat dicht bij hem aan het branden was.
Voor hij goed en wel wist wat er gebeurde, was hij zo lelijk verbrand, dat hij inderdaad onder vreselijke pijn stierf.
Andrisi woonde nu bij de pastoor in huis. Dat huis was eigenlijk niets anders dan de zolder van de kerk. Het had een klein balkon boven de deur en er waren vier kamertjes. Ze waren met z'n drieën. Er was een frater bijgekomen; frater Jan. Jan had lange tijd gewerkt op Livorno. Daar had de Missie een weeshuis op de oude suikerplantage. Daar kwamen alle slavenkinderen terecht die geen ouders meer hadden. Onder leiding van frater Jan leerden de jongens een beroep of gingen in de landbouw. De meisjes gingen naar de Zusters in de Gravenstraat. Dat internaat van Livorno werd later overgeplaatst naar de fraters van Boniface aan de Verlengde Gemenelandsweg. Maar frater Jan begon ziek te worden. Ook hij werd melaats en moest naar Batavia, waar hij nog meer dan tien jaren geleefd heeft. Zolang hij nog kon was Jan ook een prima hulp voor de pastoor. Jan was erg handig. Hij maakte wagentjes, samen met Andrisi, voor de zieken die niet konden lopen en die toch naar de kerk of de waterkant wilden komen.
| |
| |
Maar het meeste timmerwerk was het maken van doodskisten. Vroeger werden de melaatsen als ze dood waren, zomaar in de grond gestopt. Nu kregen ze allemaal een nette kist en een mooie begrafenis. Eens hadden ze op een middag een chinees en een hindoestaan begraven. Ook onder hen maakte de gevreesde ziekte slachtoffers. Ze liepen naar de kerk terug en Andrisi zei: ‘Ik geloof dat ik de volgende ben.’ Hij voelde zich de laatste weken erg ziek en hij wist dat hij erg achteruit ging. 's Avonds had hij een lang gesprek met Petrus Donders. ‘Ik heb helemaal niets aan mijn leven gehad’, zei Andrisi. ‘Neen, zo moet je het niet zien’, zei de pastoor. ‘Je hebt vele mensen geholpen. Je hebt vele mensen blij gemaakt. Je hebt vele mensen bijgestaan in hun nood. Juist deze dingen maken het leven waardevol. Geld en aardse schatten kun je toch niet meenemen als je dood bent. We moeten zorgen dat we rijk zijn in de ogen van God. Alles wat je voor de medemens gedaan hebt dat heb je voor Hem gedaan.’
De volgende dag kon Andrisi niet meer opstaan, zo ziek voelde hij zich. Soms wist hij niet meer waar hij was. Hij dacht soms dat hij weer de kleine jongen was die in de stad boodschappen deed. Dan zag hij weer zijn moeder voor zich en hoorde haar stem, of hij zag weer ae soldaten die hem hierheen gebracht hadden. Tegen de avond echter stond de werkelijkheid weer voor zijn ogen. Rond zijn bed zag hij Petrus Donders, frater Jan en nog een paar bekenden. Ze baden hardop. Hij voelde zich nu gerust en tevreden. Toen de pastoor bad: ‘Heer, neem hem op in Uw eeuwige glorie’, sloot hij als vanzelf zijn ogen. Andrisi was niet meer.
Dezelfde middag werd hij naar zijn graf gedragen. Daar rust hij onder de koningspalmen van Batavia, samen met al die anderen.
De kleine man, Andrisi, die met behulp van de grote man Petrus Donders toch van zijn leven gemaakt had, wat er van te maken was en die door zijn gewone behulpzaamheid zovele mensen gelukkig had gemaakt.
Petrus Donders zelf is nog jarenlang op Batavia gebleven. Alles bij elkaar 27 jaar. Langzaam aan kon hij meer verbeteringen doorvoeren. De hutten kregen een planken vloer, zodat de zieken niet meer zomaar op de grond hoefden te liggen. Ook kwamen er singels op het dak in plaats van pinabladen. Er werd zelfs een huis gebouwd voor de dokter en een ziekenbroeder. Maar van die dokter hadden de zieken niet veel plezier, omdat hij bijna altijd dronken was. De man kon het niet uithouden tussen al die melaatsen.
| |
| |
Op zekere dag voelde Petrus Donders zich ziek. Hij had een lange vermoeiende reis achter de rug over de Coppename en de Wayombo om de indianendorpen te bezoeken. Toen hij daarvan terugkwam voelde hij zich erg beroerd. Frater Jan wist dat Petrus Donders het aan zijn nieren had. Hij ging de dokter roepen, maar die kwam niet. Toen ging hij medicijnen vragen aan de ziekenbroeder, maar die durfde ze niet te geven. Ondertussen werd de ziekte erger en erger. Eindelijk gaf de broeder de medicijnen, maar Petrus Donders moest eerst een papier tekenen dat het zijn eigen verantwoording was en niet die van hem, de broeder. Maar het was al te laat. Gauw stuurde Jan nog een bericht naar de stad.
‘Vrijdag om 3 uur ga ik sterven’, zei Petrus Donders. Het zelfde uur en dezelfde dag als Jezus, zijn meester.
's Avonds maakte hij bij frater Jan zijn testament. Hij had niets om weg te geven, geen geld, geen dingen, maar wel vroeg hij vergiffenis aan al de mensen die hij iets kwaads zou gedaan hebben.
Vrijdagmiddag 17 januari 1887 's middags om drie uur stierf hij, zoals hij gezegd, had. Een uur later kwam de boot met hulp uit de stad; te laat!
De volgende middag werd hij begraven. Alle zieken die konden lopen, strompelden achter de lijkstoet aan. Ze hadden een vader verloren, maar ze wisten dat Petrus Donders ook na zijn dood voor hen zou blijven zorgen.
Toen Petrus Donders eenmaal gestorven was, werd er zoveel gesproken en geschreven over Batavia, dat men ging inzien dat het een schande was de melaatsen daar zo aan hun lot over te laten. Het gouvernement bouwde toen een nieuwe inrichting op Chatillon. Alle patiënten werden in het jaar 1897 daarheen, overgebracht. Batavia werd helemaal in brand gestoken. Alle hutten en gebouwen werden vernietigd om alle besmetting uit te roeien.
Zo lag dan Petrus Donders nog eenzaam begraven op deze doodse en verlaten plek. In 1900 werd echter zijn stoffelijk overschot opgegraven en overgebracht naar de Kathedraal in Paramaribo. Daar kun je zijn graf vinden vooraan links in de kerk. Elke dag staan er bloemen op. Neen, de mensen zijn Petrus Donders nog lang niet vergeten. Ook in het buitenland kent men zijn naam. Helemaal in Thailand is er een melaatsen-inrichting naar hem genoemd. In Rome wordt Petrus Donders in 1982 zalig verklaard door de Paus van de Rooms Katholieke Kerk. Dat wil zeggen dat hij tot voorbeeld gesteld wordt voor alle mensen, als iemand wiens leven je na kunt volgen.
| |
| |
De eerbiedige dienaar Gods Petrus Donders, tekening Karel Thole
| |
| |
Kathedraal, voorgevel 1:200; J.L. Volders.
|
|