Bijlage
De Nieuwe Amsterdammer. Onafhankelijk Nederlandsch weekblad onder redactie van H.P.L. Wiessing. No. 240. 2 Augustus 1919, bevatte, op blz. 2-3, onder de titel Letterkundige Beschouwingen VII, de hieronder volgende bijdrage door Victor E. van Vriesland:
Naar aanleiding van het sterven van Dr. Johan Andreas dèr Mouw, als dichter bekend onder de Sanskrit schuilnaam Adwaita (= Tweeheidloos), moet ik eenige dingen zeggen over zijn verhouding tot tijdgenooten. Een algemeene herdenking over hem gaf ik uitvoerig in het Augustus-nummer van De Beweging. Daar zullen belangstellenden kunnen lezen, wat zijn heengaan voor zijn vrienden beteekent, en een indruk kunnen krijgen van de richting van dit smetteloos leven.
Zelf zal hij zich nu niet kunnen verdedigen, waar dat noodig zou worden, tegen den bijval en het wanbegrip van een gemakzuchtig en onontwikkeld publiek dat, uit ijdelheid en sensatie-zucht, elke mode hersenloos volgt. De dichter van ‘Brahman’ was een te fijn psycholoog dan dat hij op den duur bevrediging gevonden had bij een succes waarvan hij het gehalte al gauw doorzien zou hebben. En de waardeering voor zijn kunst, van zijn enkele vrienden, van hen die hem lief waren, heeft hij toch nog gekend, en die was hem meer dan iets anders waard. Ook met het prijzend oordeel van Verwey en Kloos, die sommige van zijn verzen voor hun tijdschriften toegezonden kregen, is hij blij geweest.
Toen hij al van plan was zijn verzen uit te geven, maar niemand behalve de enkele intiemen die tot zijn vertrouwelijkheid toegelaten werden, ze nog kenden, raakten ze door een toeval in handen van een bekend, christelijk getint literator, die met groot enthousiasme een buitengewoon dichter in hem begroette. En Dèr Mouw, die niets van een theoloog had, die nauwelijks een monist genoemd kon worden en als dichter uiterst ver van de christelijke en uiterst na bij de Indisch- Brahmaansche idee stond, kon toch ondubbelzinnig blij zijn met diens echte geestdrift, al kwam die van iemand die, naar deze zelf erkende, zoo ver van zijn mentaliteit en wereldbeschouwing afstond. Al kwam later hun verschil hoe langer hoe duidelijker aan den dag, de blijdschap om deze bewondering bleef. Dat kwam, omdat die de eerste spontane hulde van ‘de buitenwereld’ inhield. Er is voor ons iets roerends in die vreugde om de hulde van een zeer bekend dichter, omdat die vreugde de reactie was op een lang leven van geestelijke eenzaamheid met weinig zon van koesterend verwant begrip.
Wie niet weet - het werd in bovengenoemd Beweging-artikel besproken -, de zuivere onafhankelijkheid van Dèr Mouw's intellectueel leven ten opzichte van emotioneele invloeden; - wie alleen de verzen en niet de heele mensch overzien kan, loopt gevaar zich een verkeerd beeld te vormen van Adwaita, die nooit aan persoonlijke onsterfelijkheid geloofd heeft en buiten zijn dichterschap tot het laatst radicaal agnostisch bleef. Onbekendheid, zelfs miskenning, zijn niet zoo erg als bijval van minderen die op wanbegrip berust, of tendentieuse en ijdele lof die zelfverheffing zoekt. Nu Dèr Mouw er niet meer is, zullen ongetwijfeld