[Dagboek van Frederik van Eeden] zaterdag 26 oktober 1918
Ik sprak Woensdag in den Haag, ik at eerst bij der Mouw. Het was er aangenaam. Hij zegde een van zijn gedichten: Het hagedisje.Ga naar voetnoot129 Het is uitsteekend werk. Hij sprak over Kloos dien hij bezocht had. Hij had een prettigen indruk van hem gekreegenGa naar voetnoot130 en vond hem een ‘goeye man’. (Toen ik Donderdag thuis kwam zag ik iemand Walden voorbij stappen, die precies op Kloos leek). Het spreeken, voor de Coöperatieve Vrouwenbond, was mij aangenaam, der Mouw was er ook, met zijn vrouw.
|
-
voetnoot129
- Bedoeld wordt ‘DAT ben jij’. Zie V.W., II, blz. 169-215.
-
voetnoot130
- Die indruk was wederkerig, zoals blijkt uit Kloos' mededelingen dienaangaande, in De Nieuwe Gids, Jrg. 1920 II (juli), blz. 97-104, herdrukt in Letterkundige inzichten en vergezichten XIII/Nieuwere literatuurgeschiedenis XVIII. 's-Gravenhage z.j. (1928), blz. 205: ‘De overeenkomst tusschen zijn meeningen en mijn eigene was hier en daar zoo treffend, dat ik soms bij mijzelven dacht: 't is of ik mijzelven hoor, terwijl ik toch nooit veel van hem had gelezen, en hij vermoedelijk even weinig van mij.
Ja, hij zei ook verschillende dingen over kwestie's, waar hij meer studie van had gemaakt dan ik zelf, maar de bevindingen, die hij er mij over meedeelde, verschilden niet zoo diametraal van wat ik zelf reeds uit mijzelf er losweg over dacht. Kortom, de wederzijdsche kennismaking verliep tot ons beider tevredenheid en wij spraken ernstig af, elkaêr weer spoedig eens te ontmoeten, maar niet zoo heel lang daarna kreeg ik, tot mijn diep leedwezen, de tijding van zijn dood. En nu ik aan hem terugdenk en zijn bezoek op mijn studeerkamer, en hoe hij daar zat en met zijn rug tegen den stoelrug, op aangenaam-zachte en toch stellige wijze sprak over allerlei dingen, waar men bij een eerste bezoek gewoonlijk niet van rept, terwijl zijn hand zich daarbij soms vreemd in de lucht bewoog, nu kan ik den indruk niet van mij wegzetten, dat hij destijds eigenlijk reeds tusschen twee werelden heen en weer zweefde, dat hij nog wel niet dood was, maar toch ook niet meer leefde op de gewone manier waarop andere menschen dat doen.’
In de december-aflevering van De Nieuwe Gids, Jrg. 1918 II, blz. 894-902, nam Kloos Adwaita's uit negen sonnetten bestaande reeks Trots op; zie V.W., I, blz. 227-237. Kloos' brief hierover, van 4 oktober 1918, werd openbaar gemaakt door Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 111-112. Aldaar wordt geen melding gemaakt van de varianten (buiten verschillen in spelling, interpunctie, hoofdletters) die aan de dag treden bij vergelijking van de Nieuwe Gids-versie met die in V.W., I, te weten: blz. 229, r. 3: Waar, langs Atlantis'vijver, blauw van zon; blz. 230, r. 7 en 8: Heeft slanke menschgestalte omhoog gewend,/Tot heil'ge menschengeest zich opgedacht, blz. 232, r. 12: 'T is of 'k zelf kleef, in de afgrond van 't heelal, blz. 235, r. 14: Komt op audientie bij mij majesteit.; blz. 236, r. 3: Brahman 's heelal zich, 't eindlooze, heeft geweven, blz. 236, r. 7: Al blijft vaak 't daaglijksch doen en denken kleven; blz. 236, r. 12: En toch als vreemd aan 't Ik 't ontzettend zwijgen; blz. 237, r. 10: De jagende Aarde en Sirius doet zwenken.
|