Brahman. Deel 2(1920)–J.A. Dèr Mouw– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 341] [p. 341] [Laag hangt de zon. De lange bosschen, dijken] Laag hangt de zon. De lange bosschen, dijken Van ondoorschijnendheid, weren de baren Van 't roode licht, dat afdruipt van de blaren, Doorsijp'lend, waar tot lek de twijgen wijken; De vlakke stroomen, die 't doorzichtig strijken, Kan niet het voorland, ruigbegroeid met varen, Niet kan de takkenglooiing doen bedaren De steile vloed, die heen spoelt over de eiken; Over de kruin en - dijkbreuk - door de wanden Stort zich de oranje branding op de landen, Wijd vloeiend goud, als uit een fabelbron; In 't oosten bouwt de nacht zijn wolkendammen; Meezuigt de zon de vloed van koele vlammen, En ze ebben weg onder de horizon. Vorige Volgende