De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 6 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Zevende hoofdstukDe graaf van Leicester. - Zijn intocht in Holland. - Engelsche verspieders. - Hollands belangrijkheid voor Engeland. - Spaansche ontwerpen tot een inval in Engeland. - Brief van den groot-kommandeur. - Gevaarlijke toestand van Engeland. - Wezenlijke aard van den strijd. - Rijkdom en kracht der Vereenigde Gewesten. - Macht van het hollandsche en engelsche volk. - Genegenheid der Hollanders voor de Koningin. - Geheime oogmerken van Leicester. - Jammerlijke toestand van het engelsche krijgsvolk. - Leicester's meening over de Nassaus en Hohenlo. - Clerk en Killigrew. - Bijeenkomst met de Staten. - De algemeene landvoogdij wordt den graaf aangeboden. - Beraadslagingen daarover. - De graaf neemt den post aan. - Zijne eerzucht en zijne misgrepen. - Zijne inhuldiging in Den Haag. - Ontevredenheid der Koningin. - Ootmoedige brieven van Leicester. - Davison naar Engeland gezonden. - Toorn en ijverzucht der Koningin. - Gramstorige brieven van haar aan den graaf en de Staten. - Aankomst van Davison. - Onstuimige ontmoeting met de Koningin. - Een tweede, kalmer onderhoud. - De toorn der Koningin bedaart. - Zending van Heneage aan de Staten. - Shirley door den graaf naar Engeland gezonden. - Zijne ontmoeting met Elisabeth. - Leicester's brieven aan zijne vrienden. - De graaf werpt zijn schuld op Davison. - Zijn brief aan Burghley. - Uitwerking van de brieven der Koningin aan de Staten. - Achterdocht en ontevredenheid in Holland. - De Staten verontschuldigen hun gedrag bij de Koningin. - Leicester's aanzien in Holland vermindert. - Nadeelige invloed daarvan op Holland en Engeland. - Tooverkracht van een brief van Leicester. - De Koningin laat zich bevredigen. - Hare brieven aan de Staten en aan den graaf. - Zij vergunt hem, het opgedragen gezag aan te nemen. - Ongelukkige gevolgen van het gedrag der Koningin. - Haar veranderlijke luim. - Zij poogt Walsingham om den tuin te leiden. - Hare onrechtvaardigheid jegens Heneage. - Verlegenheid en ontmoediging van Heneage. - Vernedering van Leicester. - Zijn droefgeestige brieven aan de Koningin. - | |
[pagina 6]
| |
Hij ontvangt een weinig troost en schrijft opgeruimder. - De Koningin toont zich goedgunstiger. - De Stalen zijn minder tevreden dan de graaf. - Begin der twisten tusschen Leicester en de Staten. Eindelijk kwam de graaf van Leicester. Van Harwich uitgezeild met een vloot van vijf schepen, en door ‘de bloem en de dapperste der dapperen van Engeland’ begeleid - waaronder de lords Sheffield, Willoughby, North, en Burroughs, sir Gervase Blifton, sir William Russell, sir Robert Sidney en anderen - kwam de nieuwe luitenant-generaal der engelsche krijgsmacht in de Nederlanden op den 19den December 1585 te Vlissingen aan. Zijn neef, sir Philip Sidney, en graaf Maurits van Nassau, stonden met een afdeeling krijgsvolk en een grooten stoet van burgerlijke ambtenaren gereed om hem te ontvangen en naar het voor hem bestemde verblijf te geleidenGa naar voetnoot(1). Robert Dudley, graaf van Leicester, was toen vierenvijftig jaar oud. Er zijn weinig personen in de engelsche geschiedenis, met wier ware of verdichte avonturen de wereld meer vertrouwd is geworden, dan met de zijne, of wier beeld in kroniek, treurspel of roman schilderachtiger ontworpen is. Daar hij geboren was op denzelfden dag der maand en op hetzelfde uur van den dag als de Koningin, maar twee jaren vroeger dan zij, kon de onderstelde overeenkomst der gestarnten, bij hun geboorte aan het uitspansel heerschend,Ga naar voetnoot(2) in die eeuw van astrologisch bijgeloof gedeeltelijk den invloed verklaren, dien hij voortdurend uitoefende. Zij hadden bovendien, in het begin van Maria's regeering, de gevangenschap met elkander gedeeld; en mogelijk was hij wel de tusschenpersoon, die de welwillende uitdrukkingen van Filips II aan prinses Elizabeth overbracht. Van zijn grootvader, John Dudley de ‘rups van den Staat,’ die in het eerste jaar der regeering van Hendrik VIII het hoofd verloor, tot belooning voor zijne dienstvaardigheid ‘om het water naar den molen van Hendrik VII te leidenGa naar voetnoot(3)’ -, en zijn vader - de machtige hertog van Northumberland, die uit de puinhoopen van een onbekend en vervallen geslacht tot bijna koninklijke macht en aanzien oprees, alleen om er, even als zijn voorganger, op het schavot het leven bij in te schieten -, had Leicester niets geërfd dan hebzucht, eerzucht en de kunst om tot aanzien te komen. Doch Elizabeth scheen den troon slechts te beklimmen om haar gunsteling met weldaden te over- | |
[pagina 7]
| |
stelpen. Baronieën en graafschappen, ridderkruizen en linten, landen en monopoliën, kasteelen en bosschen, prebenden van kerken en kanselarijen aan hoogescholen, ambten met of zonder daaraan verbonden werk, voordeelen en waardigheden, de winstgevendste en aanzienlijkste posten, werden onafgebroken over zijn hoofd uitgestort. Wijn, olie, krenten, fluweel, kerkelijke bedieningen, dekanaten aan de hoogescholen, vergunningen om te prediken, om onderwijs te geven, om te rijden, te varen, te plukken en te stelen, alles ‘was koren op zijn molen.’ Nooit had zijn grootvader, ‘de veearts en schapenscheerder’ zijn koffers zoo snel gevuld, als lord Robert, de voorspoedige hoveling. Zijn vroege echt met de rampzalige Amy Robsart, zijn huwelijksplannen met de Koningin, zijn later huwelijk en schijnhuwelijk met Douglas Sheffield en met Lettice van Essex, zijne aanslagen, zijn onderstelde en werkelijke vergiftigingen, zijn tallooze minnarijen en kuiperijen - dat gansche weelderige, kruipende, weidsche leven, met den stam van Elisabeth's leven en regeering als samengegroeid - dat alles is der wereld sedert lang te goed bekend, om het hier nog te herhalen. Het innerlijkste wezen en de geheime daden van een man, die door vermogen en rang zoo hoog geplaatst was, worden door de gedenkschriften uit dien tijd slechts flauw verlicht. Er was geen vierschaar om hem te oordeelen. Iemand van zulk hoog aanzien kon eerst dan aan het oordeel onderworpen worden, als hij geen gunsteling meer was; en de blinde ingenomenheid van Elisabeth voor Leicester eindigde niet voor zijn dood. Hij stond thans op den nederlandschen bodem als een ‘Messias,’ al waren hem misdaden ten laste gelegd, die voldoende zouden geweest zijn om twintig boosdoeners van minder rang aan den galg te helpen. ‘Ik geloof,’ zeide een heftig aanklager in een gedrukt schotschrift, ‘dat de graaf van Leicester meer bloed op het geweten heeft dat om wraak roept, dan ooit iemand heeft gehad, hoe snood hij ook wezen mochtGa naar voetnoot(1).’ Zeker werd de massa van wanbedrijven en schandelijkheden, door pater Parsons, ‘de Jezuit met den groenen mantel,’ onder den titel van Leicester's Commonwealth op het hoofd van den gunsteling opgestapeld, nooit voor volkomen waar gehouden maar de gegrondheid der les: ‘laster maar voort, er blijft altijd wel iets van kleven!’ werd nooit helderder aangetoond, dan door het voorbeeld van Robert Dudley. Behalve geringere vergrijpen, als het vullen van zijne beurs door het verkoopen van eereposten | |
[pagina 8]
| |
en waardigheden, door gewelddadige ontzettingen van grondeigendom, door voorgewende rechten, door roofzuchtige inpalming van gemeentegronden, door zich te laten omkoopen in zaken van recht, gratie, of voorspraak bij het koninklijk gezag, werd hij beschuldigd van het schrijven van valsche brieven aan de Koningin, die zijne staatkundige tegenstanders ten val moesten brengen, en van het smeden van aanslagen, om hen te wikkelen in samenzweringen, waarbij hij eerst als makker optrad, en later verklikker bleek. De lijst zijner moorden en moordaanslagen was bijkans zonder eind. ‘Zijne lordschap heeft het bijzonder geluk,’ zeide de Jezuit, ‘dat, als hij naar de gunst eener vrouw dingt, al wie hem daarbij in den wag mag staan, toevallig snel aan zijn einde komt.’ Men zeide dat hij Alice Drayton had vergiftigd, en lady Lennox, en lord Sussex, en sir Nicholas Trogmorton, en lord Sheffield, wiens weduwe hij huwde en later vergiftigde, en lord Essex, wiens weduwe hij insgelijks trouwde en trachtte te vergiftigen, doch die, naar men beweert, hem later zelf vergiftigde - en nog andere moorden of moordaanslagen op verschillende personen, zoowel Franschen als Engelschen gepleegd had. ‘Hij was een zeldzaam kunstenaar in het giftmengen, zeide sir Robert NauntonGa naar voetnoot(1), en waarlijk, noch Cesar Borgia, noch zijn vader noch zijn zuster, was bedrevener in dat moeilijk werk, dan Dudley, al geloofde men slechts de helft van al de aantijgingen, die tegen hem worden ingebracht. Gelukkig voor zijn naam, bleken er vele van valsch te zijn; sir Henry Sidney, stadhouder van Ierland, bij den dood van lord Essex, schreef, nadat hij die duistere zaak grondig had laten onderzoeken, aan den Raad, dat de graaf bij hevige aandoening aan bloedvloeiingen onderhevig was en dat het lijk bij de opening geen sporen van vergift vertoondeGa naar voetnoot(2). Het is waar dat sir Henry, hoewel een rechtschapen man, Leicester's schoonbroeder was, en dat er toen in Ierland aan lijkschouwingen mogelijk geen al te wetenschappelijke beginselen ten grondslag lagen. Zijne tijdgenooten geloofden algemeen, dat hij medeplichtig was aan den zonderlingen dood zijner eerste vrouw. ‘De dood zijner eerste vrouw werpt een vlek op zijne eer,’ zeide BurghleyGa naar voetnoot(3), en er is sedert niet alleen bij historische verdichting, maar zelfs in grondiger geschiedenis een verhaal ingeweven, als zou de geest der vermoorde Amy Robsart opdagen, zoo dikwijls de naam van den graaf genoemd wordt. Evenwel - zoo als uit | |
[pagina 9]
| |
zijn eigen geheime briefwisseling met zijn bloedverwant en gemachtigde te Cunnor blijkt - drong Dudley onmiddellijk en zonder ophouden aan op een lijkschouwing. Er kwam een rechtbank bijeen van gezworenen - die hem allen onbekend, en waarvan sommigen zijne vijanden waren. Antony Forster, Appleyard, en Arthur Robsart, Amy's zwagers en broeder waren op Dudley's aandringen daarbij tegenwoordig; ‘en indien meer van hare betrekkingen hadden kunnen ontboden worden,’ zeide hij, ‘zou ik ze ontboden hebben;’ doch bij het uitvoerigst onderzoek schreef Blount, ‘konden zij geen sporen van een misdaad vinden;’ ofschoon hij betuigde te vermoeden, dat ‘dit sommigen der gezworenen zeer speet.’ Dat de ongelukkige dame van een trap gevallen en aan de gevolgen overleden was, ziedaar het eenige, dat kon opgemaakt worden uit een lijkschouwing, welke eer met vijandige dan met vriendschappelijke gezindheid werd aangevangen, en waarbij door den beschuldigde op een gestreng onderzoek aangedrongen werdGa naar voetnoot(1). Toch heeft de laster drie eeuwen overleefd, en hij zal vermoedelijk nog veel weerstaan. Wat voor misdaden Dudley ook in den loop van zijn leven mag gepleegd hebben, er is geen de minste twijfel aan, dat niemand in Europa meer het doel der kwaadsprekers was dan hij. Een diepe wond was hem toegebracht door het arglistig schotschrift van den Jezuit, waarin al de misdaden, waarvan men hem terecht of ten onrechte beschuldigde, half in den vorm van een samenspraak, half van een gerechtelijk onderzoek, in slagorde waren geschaard. ‘Gij zoudt er wel aan doen met lord Leicester eenige voldoening te geven,’ schreef de fransche zaakgelastigde uit Londen aan zijne regeering, ‘om den bitteren indruk, dien al de leelijke boeken, welke in den jongsten tijd tegen hem geschreven zijn, bij hem hebben opgewektGa naar voetnoot(2).’ De graaf zelf gaf van die lasteringen den Jezuiten, de partij der Guises, en vooral de Koningin der Schotten de schuld. Daarom, zeide men, had hij die allerongelukkigste en aller onrustigste vorstin een eeuwigen haat gezworen. ‘Leicester heeft onlangs aan een vriend verteld,’ schreef Charles Paget, ‘dat hij u tot het uiterste wil vervolgen, omdat hij Uwe Majesteit voor medeplichtig houdt aan het tegen hem uitgegeven boekGa naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 10]
| |
Hoe het zij, of hij geheel onschuldig was, of dat zijne misdaden overdreven werden, eindelijk gelukte het hem, over den laster te zegerieren. Niets kon zijne macht over Elisabeth verminderen, De Koningin zag met versmading, maar niet zonder spijt, neder op de boosaardige aanrandingen van den goeden naam van haar gunsteling. Zij verklaarde ‘voor God en haar geweten bewust te zijn, dat de schotschriften tegen hem allerschandelijksten laster behelsden, zoo zelfs dat slechts een vleeschgeworden duivel ze voor waar kon houden.’ Dudley's macht, niet steunend op zijn genie of op zijn braafheid, maar op een vrouwengril, dreef kalm over de golven, die zoo menigeen verzwolgen hadden. ‘Ik ga thans naar een andere wereld,’ zeide Sussex op zijn sterfbed tot zijne vrienden, ‘en u moet ik aan uw lot overlaten; maar wacht u voor den Heiden [“beware of the gipsy”], of hij zal u te sterk worden. Gij kent dat beest niet zoo goed als ikGa naar voetnoot(1).’ De ‘Heiden,’ zoo als men hem om zijne donkere kleur had genoemd, was in zijn jeugd, volgens Naunton, om zijn schoonheid vermaard geweest, daar hij ‘groot was, en buitengemeen goedgeëvenredigde gelaatstrekken en een innemend voorkomen had, doch tevens een hoog voorhoofd wat hem niet slecht stond.’ De Koningin, die van haren vader een bijzondere voorliefde voor rijzige en welgebouwde mannen had overgenomen, liet zich, van haar vroegste jeugd tot haar hoogsten ouderdom, gemakkelijker door het uiterlijk innemen, dan men van zulk eene verstandige vrouw zou verwachten. Geen kamerdienaars, hofjonkers, voorsnijders, schenkers, deurwaarders of portiers konden ten hove een aanstelling of eenige gunst verkrijgen, indien zij zich niet door grootte, sterkte of buitengewone vlugheid onderscheidden. Het verlies van een tand had eens, zoo als bekend was, het verlies van een post ten gevolge gehad, en het was in dien tijd misschien niets bijzonders, dat sir Christopher Hatton om zijn fraai gevormde beenen tot de waardigheid van kanselier bevorderd werd, daar ook anderen aan soortgelijke eigenschappen hun geluk dankten. Leicester, hoewel statig en indrukwekkend van voorkomen, was den bloei der mannelijke jaren reeds te boven; hij was een groot, gezet man, met een langwerpig, rood gezicht, een kaal hoofd, een uitdagenden, eenigszins onheilspellenden blik, een groote neus en een kleinen, schuimwitten, kroezen baard, en spreidde in zijn kleeding nog steeds groote pracht ten toon. In ruischend satijn gedost, getooid met golvende pluimen, met juweelen in de ooren en een fluweelen mutsje zoo luchtig en scheef als ooit op het hoofd, verblufte hij de eenvoudige Hollanders, die aan zulke zwierige | |
[pagina 11]
| |
heeren niet gewoon waren. ‘Ieder staat verbaasd over de pracht van zijn kleederen en juweelenGa naar voetnoot(1),’ zeide de utrechtsche kroniekschrijver. Want nauwelijks een jaar geleden, had Fulke Greville in Delft eenman ontmoet die minder uitwendige sieraden droeg; een half armoedig gekleed man, dien hij aldus schetste: - ‘Hij droeg over zijn andere kleederen heen een tabbaard, doch zoo een, dat ik gerust durf verzekeren, dat geen onzer studenten uit den burgerstand er gaarne mede op straat zou zijn gekomen. Aan zijn wambuis waren geen knoopen, en de stof of de snit er van waren niet beter dan die van zijn bovenkleed. Zijn vest, dat er onder te zien was, geleek wel wat op de teste soort van die gebreide wollen vesten, die onze roeiers bij hun werk dragen. Hij was in gezelschap van de burgers dier bierbrouwende stad. Geen enkel uiterlijk teeken van waardigheid, onderscheidde hem van die omgeving, in rang en verdiensten zoo ver zijn minderen. Evenwel, wanneer men met hem sprak, dan vertoonde zich zijne innerlijke grootheidGa naar voetnoot(2).’ Zeker zal zijn innerlijke grootheid zich niet in zijn uiterlijk vertoond hebben; want die man met zijn wambuis zonder knoopen en zijn roeiersvest was niemand anders dan Willem de Zwijger. Een geheel ander soort van leidsman was nu onder de opstandelingen verschenen; doch men zou zich zeer vergissen, als men den zwierigen graaf bekwaamheid of kloeke voornemens ontzegde, daar hij zonder twijfel een moeilijker post en zwaarder verantwoording op zich nam, dan ooit te voren. Thans begon er een zegetocht door het land, opgeluisterd met groote gastmalen en feesten, waarbij niemand beter rol kon spelen dan Leicester. Van Vlissingen trok hij naar Middelburg, waar op Kerstavond (naar den nieuwen stijl) een banket gegeven werd, waarvan al de gerechten behoorlijk te boek gesteld zijn. Zwijnen werden, op hun pooten staande, opgedischt; faisanten met veeren en al, en gebraden zwanen staken den hals uit reusachtige pasteien; kristallen kasteelen van suikergebak met zilveren grachten er om heen, en schoone maagden zagen van de tinnen af op haar nieuwen engelschen kampvechter neer; verder ‘wijn in overvloed, in de grootste verscheidenheid, en wonderbare welkomstgroetenGa naar voetnoot(3)’ - ziedaar de spijskaart. Daags daarop beantwoordde de luitenant-generaal de beleefdheid der middelburgsche overheid met een ontzaglijk feest. Daarop volgde een tusschenspel van onverwachten hongersnood, want | |
[pagina 12]
| |
toen de graaf met zijn gevolg op wel tweehonderd schepen naar Dordrecht voer - een reis die gewoonlijk maar enkele uren duurde - kwam er een zware, ijzige mist opzetten, zoodat de schepen vijf dagen en nachten achtereen moesten stil liggen, en de opvarenden bijna van honger en koude omkwamen; te vergeefs boden zij een pond zilver voor een pond broodGa naar voetnoot(1).’ Eindelijk uit dien benauwden toestand verlost, landde de graaf te Dordrecht van waar hij naar Rotterdam en Delft trok, overal ontvangen door dubbele rijen van musketiers en tal van regeeringsleden, onder het gebulder van het geschut en het luiden der klokken, bij het licht van fakkels, lantarens en brandende teertonnen en vurige, gevleugelde draken, onder bloemenslingers door en bestormd met latijnsche redevoeringen. Hoe verder hij kwam, des te wakkerder leek het land hem toe, en des te meer scheen de aanzienlijke Engelschman er bemind. Niets werd verzuimd om met de oude kronijken te spreken, om de maag en het hoofd van het gansche gezelschap te vullen. Tegen het eind van het jaar kwam Leicester in den Haag, waar de feestelijkheden buitengemeen prachtig waren. Een vloot van gondels werd hem als eerewacht te gemoet gezonden; Petrus, Jacobus en Johannes begroetten hem van den wal, terwijl men den Heiland de golven zag betreden en hij zijn discipelen gebood, de netten uit te werpen en den visch aan Zijne Excellentie aan te bieden. Verderop werd hij door Mars en Bellona met latijnsche lofdichten begroet; zeven schoone jonkvrouwen, op een stellage, verbeeldden de Vereenigde Provinciën en boden hem gouden sleutels aan; zeven andere, niet minder schoon, vertegenwoordigden de zeven vrije kunsten, en schonken hem bloemslingers, terwijl een opgewonden barbier zijn winkel met honderdveertig koperen bekkens had versierd, elk een waskaars bevattend met een roos, en een latijnsche zinspreuk ter eere van Koningin Elisabeth. Daarop werden er spiegelgevechten te water gehouden tusschen kampvechters, gedragen door walvisschen en andere monsters uit de diepte, die belegering, hongersnood, pest en moord voorstelden; dit alles werd afgewisseld en opgeluisterd met vuurwerk, verzen, raadsels en aanspraken. Noch Matthias, noch Anjou, noch Koning Filips, noch Keizer KarelGa naar voetnoot(2) waren bij hun plechtige intrede met meer geestdrift of luister ontvangen. Nooit had men verbazingwekkender levende schilderijen vertoond, nooit raadselachtiger zinnebeelden | |
[pagina 13]
| |
uitgedacht, nooit kostelijker gastmalen gegeven, nooit vervelender redevoeringen gehouden. Buiten zichzelven van verrukking, beschouwde Leicester zich haast als een halfgod. In Delft, welke stad hij beschreef als ‘een tweede Londen, in schoonheid en netheidGa naar voetnoot(1)’, zegt men dat hij zich ver genoeg vergeten zou hebben om te verklaren dat zijn geslacht - in de personen van lady Jane Grey, zijn vader en zijn broeder - onrechtmatig beroofd was van de kroon van Engeland: een onbescheidenheid, die een ieder die het aanhoorde huiveren deed. Het was ook zeer gevaarlijk voor den luitenant-generaal, op dat gewichtig tijdstip de grenzen van gepaste zedigheid te buiten te gaan. Zijne macht, zoo als wij weldra zullen zien, was buiten de gewone vormen, en hij was door vijanden omgeven. Hij had niet enkel te kampen met tegenstand in de Staten, die snel toenam, maar hij was ook omsingeld door vermomde vijanden, die hij uit Engeland had medegebracht. Elke daad, elk woord van hem, werd aan het scherpste onderzoek onderworpen, en zou vermoedelijk in zijn nadeel worden uitgelegd. Een kenmerk dier eeuw van kuiperij was toch, dat zelfs de slimme Walsingham, die een oog en oor had aan elk sleutelgat in Europa, in zijn eigen huis onder nauwkeurig toezicht stond. Zekere Poley, een vertrouwd bediende van lady Sidney, die gedurende de afwezigheid van haar echtgenoot bij haar vader, Walsingham, inwoonde, stond in nauwe betrekking tot lord Mountjoy's broeder, Blount, toen in blakende gunst bij Elisabeth - ‘die, wat de jaren betrof, zijn grootmoeder had kunnen zijn’ - en tot een anderen broeder, Christopher Blount, die op dat oogenblik in het gevolg van lord Leicester in Holland was. Nu waren Poley en de beide Blounts inderdaad Pausgezind, en zij onderhielden een vertrouwelijke briefwisseling met de zaakgelastigden der Koningin van Schotland, zoowel in het buitenals in het binnenland, hoe wel ‘genoodzaakt om voor Leicester te kruipen, ten einde met rust te worden gelaten.’ Zij hadden onder elkander een geheim alphabet of cijferschrift, en verklaarden met geestdrift dat ‘zij den grond, door Koningin Maria betreden, hooger eerden, dan Leicester en zijn gansche geslacht; en dat zij zich verplicht rekenden om haar te dienen, de eenige heilige op aardeGa naar voetnoot(2).’ Het is dus te begrijpen, dat de graaf op een glibberigen bodem stond, en dat groote aanmatiging hem gevaarlijk kon | |
[pagina 14]
| |
worden. ‘Hij stelt zich aan,’ schreef Morgan aan de Koningin der Schotten, ‘alsof hij een onbeperkt koning was; maar hij heeft vela Engelschen van hoogen stand om zich heen, waarvan velen niets liever wenschen, dan hem te schande te maken. Sommigen zijn met hem medegekomen, om de geloofsvervolging in Engeland te ontgaan. Ik zal in raad en daad het mijne er toe bijdragen, om Leicester oneer aan te doen, eens toch zal hij met schande overdekt worden, hoe sterk hij op het oogenblik ook wezen mag.’ Menigeen onder die personen van hoogen stand, ‘die posten en invloed bezaten’ bij den graaf, hadden zeer ernstige plannen in het hoofd. Sommigen hunner waren voornemens, ‘om, voor den dienst van God en in het belang van den Koning van Spanje, sommige aanzienlijke steden in Holland en Zeeland aan dien Koning en zijn onderhoorigen in handen te spelen.’ Ondertusschen was de graaf van Leicester in Den Haag. Waarom was hij daar, en wat moest hij er doen? Waarom had Elizabeth zichzelve zulk een geweld aangedaan, dat zij zich van haar voornaamsten gunsteling liet scheiden, en waarvoor had zij hare zuinigheid in zoover overwonnen dat zij, al was het dan op zeer kleine schaal, een engelsch legertje uitrustte? Waarvoor had de bloom van Engeland's ridderschap dien duisteren en bloedigen bodem betreden, waar zooveel ongeluk te oogsten, en zoo weinig roem te behalen scheen? Waarom was Engeland zoo heldhaftig in de bres gesprongen, op hetzelfde oogenblik dat de laatste bolwerken bezweken ‘die Holland tegen de overmacht van Spanje beschermden? Alles omdat Holland de drempel van Engeland was; omdat de twee landen door gevaar en lot één waren; omdat er reeds geheime toebereidselen werden gemaakt voor een zeetocht uit Spanje tegen Engeland; omdat de afgezette spaansche dwingeland de Vereenigde Gewesten, zoodra die weder tot onderwerping waren gebracht, zou gebruiken als een hulpmiddel ter verovering van Engeland; omdat Holland door zijn land- en zeemacht - zijne talrijke schepen, kloeke zeelieden, zijn groote welvaart, en zijn goede zeehavens, zoo dicht bij de engelsche kust gelegen - als het spaansch gebied was geworden, Filips onoverwinnelijk zou maken ter zee en te land; omdat de val van Holland en van den Protestantschen godsdienst Elizabeth's dood en Engeland's ondergang zou zijn. Daarover heerschte weinig twijfel bij hen die aan dezen tocht deelnamen. Allen beseften levendig het gewicht van de onderneming, waarbij de Koningin hare kroon, en het rijk zijn bestaan op het spel zette. ‘Ik bid God,’ zeide Wilford, een bevelhebber die zeer in Walsingham's vertrouwen deelde, ‘dat bij mijn leven deze | |
[pagina 15]
| |
onderneming niet moge mislukken, en daarmede tevens de godsdienst en de geheele Christenheid geheel te gronde gaan. Misschien noemt men mij bang voor mijn eigen schaduw. God geve dat het zoo zij. Maar indien Hare Majesteit niet het roer had in handen genomen en mylord Leicester hierheen gezonden, was dit land nu reeds verloren geweest. - Deze oorlog strekt tot verdediging van Engeland. Wie zal er weigeren, daarvoor goed en leven te wagen? Als Hare Majesteit er twintigduizend man bij verliest, zullen de ervaren manschappen, die er nog overblijven, het rijk dat verlies dubbel vergoedenGa naar voetnoot(1).’ Deze Wilford voerde het bevel over een vendel binnen Ostende, en werd door Leicester gebruikt om de verdedigingswerken dier belangrijke vesting te onderzoeken. Hij zond dikwijls berichten aan den geheimschrijver en ‘viel hem lastig met den ruwen stijl van een eenvoudig krijgsman, die in haast zijn brieven neer moest krabbelen.’ In meer dan éénen brief herhaalde hij zijne stelling, dat de opoffering van twintigduizend man in dezen oorlog bij slot van rekening in winst zou verkeeren. Wat hem betrof; ofschoon hij het krijgsmansberoep vaarwel had willen zeggen, was hij besloten, niet slechts zijn leven, maar ook het geringe vermogen, dat God hem verleend had, voor de zaak op te offeren. ‘Hare Hoogheid heeft er zich nu in gemengd,’ zeide hij; ‘het vuur is ontstoken, en als een van beide partijen het niet onderhoudt, zal het voor die partij gevaarlijk worden. Geheel het behoud van den godsdienst staat op het spel, en dat van het engelsche Rijk tevens indien deze poging mocht mislukken. God geve dat wij zulk een jammervollen dag nimmer beleven. Hare Majesteit heeft hier thans zulk een vasten voet, dat ik het voor den Koning onmogelijk acht, om er haar weer uit te verdrijven, indien maar ieder krachtig de hand aan het werk wil slaan, opdat het wakker voortgezet worde, en men den oorlog niet laat verkoelen. Het zal er voor de vrijheid van Engeland allerslechtst uitzien, als deze onderneming mocht te niet loopen, en daarom hoop ik, dat geen enkel onderdaan er zijne beurs voor ontzien zal.’ Spanje was langzaam in zijne bewegingen. Filips de Voorzichtige hield van geen plotselinge of roekelooze besluiten; maar zijn geheele leven had bewezen, en zou het nog bewijzen, dat hij onwrikbaar bij zijn plannen bleef, en ze met het grootste geduld ten uitvoer trachtte te brengen, zelfs dan wanneer ze hersenschimmen waren geworden, en de uitvoering onmogelijk bleek. Vóór den val van Antwerpen reeds was bij hem het plan tot een inval in Engeland tot in de kleinste bijzon- | |
[pagina 16]
| |
derheden gerijpt - daartoe behoorde vooreerst de herovering van Holland en Zeeland. ‘Zeker heeft Engeland geen gevaar of aanslag te duchten,’ schreef Wilford, ‘zoo lang wij ons hier in de Nederlanden kunnen staande houden.’ Maar nooit beging een rechtschapen krijgsman een grooter misslag, dan hij toen hij er bij voegde: ‘De Pausgezinden wilden Hare Hoogheid schrik aanjagen met een groote vloot, die thans in Spanje zou worden uitgerust. Wij hooren er hier ook van, maar het is enkel een valsch alarm om onze onderneming te doen verflauwenGa naar voetnoot(1).’ Het was toch geen valsch alarm. Op denzelfden dag, dat Wilford zoo aan Burghley schreef, schreef ook Filips II aan Alexander Farnese. ‘Dat de Engelschen,’ zeide hij, ‘met hun krijgsvolk vasten voet gekregen hebben op de eilanden (Holland en Zeeland), veroorzaakt mij veel zorg. De engelsche katholieken vallen mij met dringende verzoeken lastig, om hen van de vervolging, die zij ondergaan, te verlossen. Bij uw plan van de kusten, diepten, zandbanken en havens van Engeland, ontving ik uw verklaring, dat de onderneming tegen dat rijk moest uitgesteld worden, tot dat wij de eilanden in onze macht hadden; dat wij met meer gemak Engeland konden aantasten; of dat wij althans moesten wachten, tot wij Antwerpen hadden gewonnen. Daar die stad nu gevallen is, verlang ik nu te hooren hoe gij over den inval in Engeland denkt. Zoowel voor God als voor mij is het wenschelijk om het booze onkruid, dat daar gedurig opschiet, te ontwortelen. Vele kwalen zullen op die wijze verholpen worden, hetgeen niet het geval zou zijn, als wij alleen met de eilanden oorlog voerden. Het zou een onzekere en kostbare wijs van oorlogen zijn, in zee te steken met het doel om de onbeschaamde engelsche zeeroovers te tuchtigen, hoezeer zij ook verdienen getuchtigd te worden. Ik beveel u geheimhouding aan, en verzoek u over de zaak ernstig na te denken, en mij dadelijk uw meening te laten weten.’ Filips voegde er nog eigenhandig een naschrift bij, over het belang van een zeehaven in Holland meester te worden, als een grondslag voor krijgsondernemingen tegen Engeland ‘Zonder haven,’ zeide bij, ‘kan er volstrekt niets gedaan wordenGa naar voetnoot(2).’ Eenige weken later ontwierp de groot-kommandeur van Kastilië, op last van Filips, en nadat er van den prins van Parma nadere inlichtingen gekomen waren, een uitvoerig plan tot verovering van Engeland, en van de wijze waarop dat vervolgens beheerd zou worden; een richtsnoer, waarnaar de Koning langen tijd al zijne | |
[pagina 17]
| |
handelingen zou regelen. De aanslag was uitmuntend bedacht. Niets kon kunstmatiger, niets beter naar den zin van den monarch zijn; maar de tijd zou leeren, of zich niet de een of andere zwarigheid zou opdoen, eer dat plan goed ten uitvoer kon worden gebracht. ‘Het werk,’ zeide de groot-kommandeur, moet bepaald ondernomen worden, als een zaak die den Heer welgevallig is. Den paus moeten wij beloften zien af te persen van den grootst mogelijken onderstand, tegen het oogenblik dat de onderneming ten uitvoer kan gelegd worden, echter zonder verdere tijdsbepaling, om de zaak beter geheim te houden, en opdat hij, in de meening dat er niets van komen zal wellicht meer beloven zalGa naar voetnoot(1).’ Hij voegde er bij, dat de onderneming niet beproefd zou kunnen worden voor Augustus of September van het volgende jaar. Het eenige wat hij van dat uitstel duchtte was, dat de Franschen moeilijk zoo lang in hun staat van oproer konden gehouden worden. Dat bleef toch altijd een onmisbaar deel van het ontwerp; in Frankrijk moest, op kosten van Filips, voortdurend de burgeroorlog worden onderhouden; alle steden en dorpen in dat land moesten de schouwplaatsen zijn van onophoudelijken strijd en bloedvergieten; de onderdanen moesten tegenover den Koning, en de huisgezinnen tegenover elkander onder de wapenen staan; de Nederlanden moesten te vuur en te zwaard verwoest worden: en dat alles om voor een spaansch leger den weg te banen naar het hart van Engeland. Zoo veel ellende kon een enkel ijverig, ziekelijk man over het geheele menschelijke geslacht uitstorten, door geen enkel oogenblik zijn levenstaak te vergeten. Volgens den kommandeur moest men, onder den schijn van een onderneming tegen Holland en Zeeland, in Vlaanderen krijgsvolk en schepen verzamelen, terwijl de armada, die in Spanje zou worden uitgerust, en die uit galjoenen, galjassen en galeiien bestaan, oogenschijnlijk voor een tocht naar Indië bestemd zou zijn. Daarop, na het veroveringsplan, kwam de vraag van het beheer van Engeland. Zou Filips zijn nieuw rijk door een onderkoning laten besturen, of zou hij er een Koning aanstellen uit zijn eigen geslacht? Over het geheel scheen de prins van Parma de beste kans te hebben. ‘Wij moeten de Koningin van Schotland verlossen,’ zeide de groot-kommandeur, ‘en haar aan den een of ander uithuwelijken, zoowel om haar met haren zoon in onmin te brengen als om haar verkleefde aanhangers gunstig te stemmen. Het spreekt van zelf dat die gemaal een neef van | |
[pagina 18]
| |
Uwe Majesteit zou moeten zijn, en niemand zou daartoe zoo geschikt zijn als de prins van Parma, die groote krijgsoverste, wiens begaafdheden en wiens aandeel in den toeleg hem bijzondere aanspraak op die eer geven.’ Er rees echter ééne zwarigheid uit de mogelijke gevolgen van zulk een huwelijk. De Farneses beweerden recht te hebben op Portugal; zoodat kinderen van koninklijk engelsch bloed, vermengd met dat van Parma wel eens in den zin konden krijgen om die aanspraken te doen gelden. Doch die tegenwerping werd door den kommandeur spoedig tot zwijgen gebracht: ‘de Koningin van Schotland zal geen kinderen krijgen,’ zeide hij. Nadat die zaak geregeld was, werd er besproken hoe Parma zich vermoedelijk als Koning van Engeland zou gedragen. Wel is waar kon zijne eerzucht soms bezorgdheid wekken, doch die kon hem nog lastiger maken in de Nederlanden. ‘Indien Uwe Majesteit hem wantrouwt,’ zeide de kommandeur, - hetgeen evenwel niet redelijk zou zijn, als men bedenkt, hoe hij zich tot nog toe gedragen heeft - moet zij niet vergeten, dat hij in Vlaanderen onder dezelfde omstandigheden en gelegenheden verkeert; dat hij welgewapend en daar zeer bemind is; en dat er op de gezindheid der ingezetenen tegenover de regeering geen staat te maken valt. Het plan tegen Engeland zal hem eervol uit de Nederlanden verwijderen, en de beginselen van plicht en trouw zullen, op een ridderlijk krijgsman als hij, veel invloed hebben wanneer hij zich op den engelschen troon geplaatst ziet. Daarenboven zal hij, daar hij er vreemd is, Uwer Majesteits gunst behoeven om zich in Engeland staande te houden. Zoo zou het niet aan goede gemeenschap met Holland en de eilanden ontbreken, en Uwe Majesteit zou de Infante en haar gemaal in het rustig bezit kunnen stellen van al de Nederlanden, door hun zulk een goeden nabuur te geven, die onder zoo groote verplichting staat. En daar hij in Engeland geen kinderen zal krijgen’ (dat had de kommandeur, zoo als wij gezien hebben, vooraf vastgesteld), ‘zou hij zeer geschikt kunnen zijn voor het aannemen van kinderen, vooral indien gij goed voor zijn zoon Rainuccio in Italië zorgt. Daar er zoo veel sterker redenen vóór dan tegen dit plan pleiten, zou Uwe Majesteit er wel aan doen, als zij den prins van Parma duidelijk daarover schreef, hem last gaf om de onderneming te besturen, en hem voorloopig dit huwelijk met Koningin Maria aanbood, als het plan hem toelacht. Anders zou hij maar moeten opgeven, wien der aartshertogen wij in zijn plaats zouden kunnen gebruiken.’ Er was op dat tijdstip geen gebrek aan aartshertogen voor elke goede betrekking, die mocht openvallen, zoo als een troon in Engeland, Holland of Frankrijk; en het Oostenrijksche Huis | |
[pagina 19]
| |
was niet wars van voordeelige huwelijksplannen; maar alleen de naaste toekomst kon leeren, of Alexander I uit het geslacht van Farnese den troon van Engeland zou bestijgen, dan of de toekomstige Koning van dat rijk Matthias, Maximiliaan, of Ernst van Habsburg heette. Ondertusschen was de groot-kommandeur van meening, dat het veroveringsplan zoo snel en geheim mogelijk ten uitvoer moest worden gelegd, daar het noodzakelijk was om Elisabeth den engelschen troon te doen ontruimen, eer men er een van Filips' neven op kon plaatsen. Eer men het rijk weg gaf, diende het veroverd te worden. Daarna zou het wenschelijk zijn, zonder meer tijd te verliezen dan hoog noodig was, met een groot deel van het veroveringsleger uit Engeland terug te keeren, om er de verovering van Holland mee te voltooien. Want, bij slot van rekening, zou de onderwerping van Engeland slechts een onderdeel van één groot, algemeen ontwerp zijn, waarvan de hoofdtrekken waren: de herovering van Holland en ‘de eilanden’ bij Spanje, en het verkrijgen van onbeperkte heerschappij ter zee. Dus was de inval in Engeland geen ‘valsch alarm,’ zooals Wilford meende, maar een reeds door en door gerijpt plan. Vielen Holland en Zeeland echter in handen van Filips, dan, dit was geen overdrijving van dien engelschen krijgsman, zou ‘het er voor de vrijheid van Engeland allerslechtst uitzienGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 20]
| |
Tegen dien geduchten toeleg op de vrijheid van Europa trad Elizabeth Tudor, met de Nederlandsche Republiek aan hare zijde, in het strijdperk. Want de Koningin, hoe onafhankelijk ook van aard, bezat tevens veel der edelste trekken van het engelsche volkskarakter. Zij gevoelde onwillekeurig, dat zij bij den strijd op leven en dood, die haar boven het hoofd hing, haar steun zou vinden in de liefde van het volk voor zijn vaderland, zoowel in haar eigen rijk als in Holland. Die liefde spiegelde zich af in den nederlandschen opstand; en het engelsche volk, hoewel eenigszins willekeurig bestuurd, was reeds geheel en al doordrongen van de zucht om zichzelf te regeeren. Dat volk hield de beurs en droeg het zwaard. Geen dwingelandij kon duurzaam wortel schieten, zoolang de landsheer verplicht was, jaarlijks het Parlement om onderstand te komen vragen; zoo lang alle burgers en ingezetenen van Engeland de wapenen droegen en zich in het gebruik er van oefenden; zoo lang de burgermacht het eenige staande leger was, en zoolang enkele gelukzoekers of handelsvereenigingen de eenige zeemacht vormden en tot hunne beschikking hadden. Oorlog, volksplanting, verovering, handel gingen hand aan hand, en waren aan bijzondere ondernemingen toevertrouwd. Liep Engeland gevaar van zich te veel door den handelsgecst te laten medeslepen, en te verbasteren van de krijgshaftige gezindheid, die het vroeger getoond had, dan kon die onderneming in de Nederlanden, die thans al de krachten van het rijk vorderde, mogelijk een heilzame uitwerking hebben. De vereenigde Gewesten zouden een kweekschool worden voor engelsche krijgslieden. ‘Er valt niet aan te twijfelen, of wij zullen den vijand, door ons hongersnood en groote moeite te getroosten, uit het land verdrijven,’ zeide Wilford, de reeds vroeger aangehaalde rondborstige engelsche krijgsman, die met Leicester uitgetrokken was, ‘als elk onzer er zijn best voor wil doen, zonder met den oorlog een ellendigen winst te bejagen. Men kan uit dezen kleinen tocht zien, hoe zulk een langdurige vrede ons bedorven heeft. Wij zijn den oorlog reeds moede, vóór wij de plaats nog bereiken, waar er gestreden wordt, Het zal, hoop ik, een allergeschiktste kweekschool zijn voor soldaten die in staat zijn om ons land later te beschermen, zoo men er maar gebruik van wil makenGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 21]
| |
Wilford voer hevig tegen den koopmansgeest zijner landgenooten uit, en kwam in zijne briefwisseling met Walsingham en andere staatsbeambten dikwijls op dat onderwerp terug. ‘God heeft ons deze onderneming ingegeven,’ herhaalde hij op nieuw, ‘als een school om soldaten te vormen ter verdediging van onze vrijheid, die gedurende dit lange tijdperk van vrede en rust in een allergevaarlijksten staat is gebracht, als Engeland mocht worden aangerand. Zoo weinig zijn wij nog maar mans dat wij nu reeds afgemat zijn, en toch zegt deze tocht niets in vergelijking met de ellende en de moeilijkheden, die soldaten soms moeten uitstaanGa naar voetnoot(1).’ Hij had de uitwerking, die de oorlog op de krijgshaftige gezindheid der Engelschen zou hebben, op de rechte waarde geschat; want er is geen twijfel aan dat de inrichting en de krijgstucht der engelsche troepen in dat tijdvak in een alles behalve bevredigenden staat waren. Voorzeker viel er veel te verbeteren. Toch vergiste hij zich in de richting, welke de geest dier eeuw nemen zou. Holland en Engeland openden, toen zij zich zochten te redden door een zelfstandig optreden, een nieuw tijdperk der geschiedenis. De geest van handelsondernemingen en zeetochten - die zich toen zeer sterk ontwikkelde - zou een wedstrijd aangaan met de godsdienstige en ridderlijke geestdrift, die zoovele wonderen gewrocht had in eene ten einde spoedende eeuw. Spanje vertegenwoordigde nog steeds, even als weleer, ridderlijkheid, trouw en vroomheid; maar van al die schoone deugden waren er enkel de namen overgebleven; een holle vorm, waarin het bezielend vuur was uitgebluscht. In Holland en Engeland was verstandige ondernemingsgeest nog niet in begeerte naar stoffelijke welvaart ontaard. De zucht om gevaren te trotseeren, de dorst naar stoute waagstukken, het innig besef van persoonlijke verantwoordelijkheid en van de waarde der menschheid - geen verachtelijke zucht naar rijkdom en winstbejag - ziedaar de gevoelens, waardoor hollandsche en engelsche zwervers werden aangedreven om in notendoppen, reizen om de wereld te doen, en den machtigsten monarch der aarde tegelijk in Europa en in vreemde werelddeelen met een handvol vrijwilligers te tarten. De strijd was eene worsteling om nationale onafhankelijkheid, vrijheid van geweten en onbelemmerde zeevaart, tegen priesterlijke en wereldlijke dwingelandij; een kamp op leven en dood van het uitstekende spaansche en italiaansche voetvolk, de vermaarde duitsche ruiters, de zeekasteelen van een wereldrijk, met de gewapende burgermacht en de ten oorlog uitgeruste | |
[pagina 22]
| |
handelsvloten van Engeland en Holland. Holland had reeds twintig jaren lang dien kamp volgehouden; Engeland had hem tot dusver weten te ontduiken; doch het was klaar, dat thans ook voor dit rijk het uur gekomen was. Het moest de zaak van het Protestantisme te land en ter zee, als één met de Nederlanders, gewapenderhand verdedigen, of afwachten dat de overweldiger op eigen bodem den voet zette. Hoe waren de Vereenigde Gewesten thans gezind, en met welke middelen konden zij hun rol in den strijd aanvaarden? Indien de twee zusterstaten, zoo als Holland gewild had, tot een geheel waren geworden, zou Engeland er dan bij verloren hebben? Was het wel zeker dat Elizabeth, zelfs wanneer zij den minder gevaarlijken titel dien zij afsloeg had aangenomen, niet evenzeer beschermeling als ‘beschermster’ zou zijn geweest? Stellig waren de Engelschen bij hunne aankomst in de Gewesten sterk getroffen geworden door het welvarend en deftig voorkomen van het land en de ingezetenen. In weerwil van den ontzettenden oorlog, dien de Hollanders twintig jaren lang tegen Spanje gevoerd hadden, was de handel voortdurend in bloei toegenomen, en hadden hun hulpbronnen steeds rijkelijker gevloeid. Leicester was aldaar in verrukking over de pracht die hem omgaf, van het eerste oogenblik dat hij voet aan wal gezet had. Ondanks de verwondering, die de Hollanders betuigden over de kostbare levenswijs van den luitenant-generaal, stonden zijne volgelingen van hunnen kant verbaasd over de algemeene weelde hunner nieuwe bondgenooten. ‘Het land is bloeiend en volkrijk,’ zeide Wilford; ‘het geld dat aan opschik wordt besteed, zou alleen reeds voldoende zijn om de kosten van den oorlog te dekkenGa naar voetnoot(1);’ en later: ‘als men de buitensporige uitgaven voor kostbaren opschik wat besnoeide, en wij dat geld voor den oorlog konden bezigen, zou het een groot gat stoppenGa naar voetnoot(2).’ Eenparig was de gunstige dunk, dien de Engelschen van de hulpmiddelen en de gezindheid van het Nederlandsch Gemeenebest hadden opgevat. ‘Algemeen wordt door de menschen hier te lande gewenscht, dat de aangeknoopte vriendschap tusschen Engeland en deze natie van blijvenden duur mag zijn,’ schreef sir Thomas Shirley; ‘en ieder verstandig man onder de onzen wenscht hetzelfde. Want al wie de degelijkheid en schoonheid ziet der nederlandsche steden, die, door natuurlijke ligging zoowel als door vestingwerken versterkt, allen in staat zijn om zich met eigen middelen te verdedigen, moet er van overtuigd | |
[pagina 23]
| |
worden, dat het een te schoone prooi is om te laten glippen, en dat het zaak is, haar te vriend te houdenGa naar voetnoot(1).’ Leicester, wiens geestdrift voortdurend even snel toenam als de ijver der Koningin scheen te bekoelen, maakte zich zeer bezorgd, dat de tekortkomingen zijner eigene regeering onherstelbaar kwaad zouden stichten. ‘Ik bid u, mylord,’ schreef hij aan Burghley, ‘vergeet ons, arme ballingen, niet; anders moet en zal God u vergeten. En het zou zeker jammer zijn, als zulke edele gewesten en voortreffelijke havens, met zulk een tallooze menigte schepen en zeevolk, niet altijd, waar zij nu gemakkelijk toe te brengen zijn, Engeland oprecht toegedaan waren. Mij dunkt dat ieder, die de Koningin en zijn vaderland lief heeft, dit moet wenschen en met alle krachten zoeken te bevorderen. En daar Hare Majesteit zich nu eenmaal met de zaak ingelaten heeft, en deze lieden zich met de volle hoop op hare gunst sterken, zou het zonde en schande zijn, indien de onderneming niet op denzelfden voet werd voortgezet, zoowel voor de eer als voor de veiligheid van het rijkGa naar voetnoot(2).’ Sir John Conway, die den graaf op zijn geheele ‘intochtsreis’ vergezelde, was niet minder dan hij getroffen door het bloeiend voorkomen en de gunstige gezindheid der Nederlanden. ‘De streken die wij doortrokken,’ zeide hij, ‘zijn vruchtbaar; de vlekken, steden en gebouwen, zijn in het oog van hen die andere landen bezocht hebben, statiger en schooner, dan zij er ooit gezien hebben. Het volk is er, in alle ambachten, naarstiger dan elders, en ongetwijfeld overrijk. Het schijnt gunstig gezind te zijn, vol ijver en verkleefdheid voor de Koningin, onze meesteres. Er is geen twijfel aan, of de meesten zouden liever onder het bewind van Hare Majesteit zijn gekomen, dan langer onder dat der Staten en hunner eigene burgemeesters te blijven. De sommen, die zij opbrengen tot bescherming van hunnen Staat, zijn verbazend hoog. Indien Hare Majesteit zoo voortgaat als zij begon, kan zij deze landen, en de liefde der ingezetenen voor zich behouden, tot eigen roem en voordeel. Ik wenschte dat zij het geheele land, de steden en vlekken, de voordeelen en genoegens die het oplevert, zoo goed in een spiegel kon zien, als haar eigen gelaat. Dan zou zij het, daar ben ik zeker van, na zorgvuldig overleg aannemen, en niet dulden, dat iemand daar iets tegen inbracht. - Het land is den grootsten vorst der wereld waardig; de ingezetenen hebben groot ontzag voor de Koningin en gelooven, in hunne ingenomenheid met haar, | |
[pagina 24]
| |
dat de graaf van Leicester door God en haar onder hen gezonden is tot hun best. En zij beschouwen hem als hun verlossser naar het lichaam evenals God als hun verlosser naar den geest. Ik durf er mijne ziel onder verwedden, dat hij, indien hare Majesteit hem het rechte middel verleenen wil om deze zaak uit te voeren, er zoowel het voordeel als het genoegen van Hare Majesteit, de welvaart van haar land, en zijne eer ten hoogste mede zal bevorderenGa naar voetnoot(1).’ Lord North, die een hoogen rang bekleedde bij de engelsche hulpbenden, was ook zeer opgewonden. ‘Indien Uwe lordschap gezien had,’ schreef hij aan Burghley, ‘met welk een dankbaar hart deze landen alle onderdanen van Hare Majesteit ontvangen; welk een menigte ingezetenen er is; welke deftige steden en gebouwen zij bezitten; hoe zij hun vestingen, door de natuur beschermd, door kunst nog veel versterkt hebben; hoe vruchtbaar en welig het gansche land is, dan zoudt gij den Heer prijzen, die u heeft ingegeven om deze onderneming aan te raden, wier voortzetting en goed gevolg den naam van Hare Majesteit vereeuwigen zal, en hare kroon zal verrijken met de sterkst bevolkte en de meest zeevarende landen, die ooit door eenig vorst aan zijn rijk gehecht zijn, of die er in Europa bestaan. Mijn vernuft schiet te kort, Mylord, om over dit punt verder uit te weidenGa naar voetnoot(2).’ Leicester, beter ingelicht dan sommigen van zijn gevolg, hield de bedoelingen van Filips ten aanzien van Engeland sterk verdacht; doch hij was overtuigd, dat het eenige middel om een spaanschen inval af te weren, bestond in een zoo nauw mogelijke verbinding tusschen Holland en Engeland. ‘Zonder twijfel maakt de Koning van Spanje groote toerustingen ter zee,’ zeide hij; ‘maar ik weet, dat al wat hij met zijne vrienden kan voor den dag brengen niet opweegt tegen de strijdkrachten van Hare Majesteit, als het haar belieft de middelen te gebruiken, die God haar geschonken heeft. Doch behalve haar eigen middelen, kan ik, als zij er behoefte aan heeft, op mij nemen om haar hier van daan, binnen twee maanden tijds, eene vloot toe te zenden van sterke en groote schepen, geheel uitgerust en bemand, en zoo dat de Koning van Spanje, met al wat hij bijeen kan brengen, niet in staat zal zijn om er het hoofd aan te bieden. Ik geloof dat er van zijne aanstalten grooten ophef wordt gemaakt, om Hare Majesteit en het volk hier schrik aan te jagen. Maar, God zij dank, Hare Majesteit heeft weinig reden om voor hem bevreesd te zijn. | |
[pagina 25]
| |
En hier geeft men om zijne geheele zeemacht evenveel, als ik om zes visschersbooten van RyeGa naar voetnoot(1). In het stille kabinet van het Escuriaal zagen wij Filips en zijn Comendador Mayor de hoofden bij elkander steken om aanstalten tot verovering van Engeland te beramen, schikkingen te treffen, ten einde Alexander in dat eiland tot Koning te kroonen; en als een paar verstandige mannen, die ver vooruit in de toekomst zien, regelden zij zelfs de troonsopvolging na Alexanders dood, in plaats van zulke punten onbezorgd aan het toeval, of aan latere beraadslaging over te laten. Daartegenover staan ronde hollandsche zeekapiteins, die felle watergeuzen, burgers van een vrij gemeenebest en van den grenzenloozen oceaan - mannen die op het ‘woeste blauw’ te huis zijn, en die tegen de verbazende, door slaven geroeide spaansche galeien reeds zooveel kruit verschoten hebben - en die van de geruchtmakende toebereidselen tot een inval niet zoo ontzet zijn, als men wel had kunnen verwachten. Het kan in alle geval nog een poos duren, eer Parma veilig te Londen op den troon gezet, en Elizabeth ter helle gejaagd zal worden, en voor dat de bloedige rechtbank der inquisitie de ‘erentfeste, wijze en voorzienige Staten’ in het bewind vervangt. Zeker zou Filips de Voorzichtige, hoe weinig geneigd ook om zich ergens over te verwonderen, verbaasd hebben gestaan, als hij geweten had, dat die afvallige Hollanders om zijne onoverwinnelijke armada, die langzaam uitgerust werd, niet meer gaven dan om zes visschersbooten van Rye. De tijd alleen kon leeren, aan welke zijde het zelfvertrouwen het meeste recht van bestaan had. Het was intusschen zeker, dat Holland en Engeland zich wel zoo nauw mogelijk bij elkander mochten aansluiten, en ‘de onderneming niet laten mislukken.’ De vermaarde tocht van sir Francis Drake was het begin eener omwenteling. ‘Dat is de snaar,’ zeide Leicester, ‘die den Koning inderdaad roert.’ Weldra zou de wereld weten, dat de Oceaan geen spaansch meer en de Indiën geen bijzonder eigendom van Filips waren. ‘Zoolang hem uit Indië schatten toevloeien,’ zeide Leicester, ‘gelooft hij alle andere vorsten de baas te kunnen zijn; en ik weet van goede zijde, dat hem de onderneming van sir Francis meer vrees inboezemt, dan eenige aanslag, die ooit te voren tegen hem beproefd is.’ Door deze voortdurende aanvallen op Spanje's goudmijnen, en door een kloeke poging om het nog gewichtiger bolwerk, in de Nederlanden ontwrongen, te verdedigen, kon Engeland nog gered worden. ‘Dit land is zoo vol schepen en zeevolk,’ zeide Leicester, | |
[pagina 26]
| |
‘zoo welvarend, en zoo rijk aan middelen om geld te winnen, dat Hare Majesteit heel wat gemist zou hebben, indien de Nederlanden onzijdig gebleven waren. Maar indien het land ter beschikking van den vijand had gestaan, laat ik het aan u over om na te gaan, wat dan wel de gevolgen hadden kunnen zijn. De menschen hier koesteren thans voor Hare Majesteit verwonderlijk grooten eerbied en liefde. Over dit gewichtig punt was er, onder de Engelschen die naar de Nederlanden trokken, slechts ééne stem. Engeland moest nu een besluit nemen, of het zich van het groote bolwerk voor zijne verdediging zou verzekeren, of het prijs geven aan zijn doodvijand. Hoe kon er over zulk een belangrijke vraag eenige de minste twijfel of aarzeling bestaan? ‘Voorzeker, mylord,’ schreef Richard Cavendish aan Burghley, ‘als gij de welvaart, de kracht; de scheepsmacht en den overvloed van zeelieden zaagt, waarvan deze landen voorzien zijn, zoudt gij sidderen bij de gedachte dat zulk een gehate vijand als Spanje wederom met zulke uitnemende werktuigen voor zijne plannen kon worden toegerust; en de Spanjaarden twijfelen er volstrekt niet aan, als zij daarin slagen mogen, ook Hare Majesteit en onzen ganschen Staat te gronde te kunnen richtenGa naar voetnoot(1).’ En toch werd er, op het eigen oogenblik dat Leicester het bewind aanvaardde; gemompeld van vredesvoorslagen, die Elisabeth zoowel voor zichzelve als voor de Vereenigde Gewesten in het geheim aan Spanje zou hebben laten doen. Wij zullen spoedig gelegenheid hebben om de waarde dezer geruchten te onderzoeken, die, of zij al dan niet op waarheid gegrond waren, een hoogst verderfelijke uitwerking hadden. De Hollanders waren vast besloten, zich nooit weer onder het juk der dienstbaarheid te krommen, zoo lang zij nog een schot tot hun verdediging konden lossen. Zij wenschten vurig, dat Engeland daartoe mocht medewerken, doch niet met protocollen en apostillen, maar met musketten en zwaarden. Strijdkrachten, geen staatkunde behoefden zij. Indien zij zich op nieuw aan Filips en de Inquisitie wilden onderwerpen, dan zouden Filips en de Heilige Officie, ook zonder tusschenkomst van een bemiddelaar, de berouwhebbende zondaars weder in genade aannemen. Het was dus oorlog, geen vrede dien Holland bij zijne verbintenis met Engeland beoogde. Het was oorlog, geen vrede, dien Filips wenschte. Oorlog, geen vrede, was volgens het oordeel van Elizabeth's oprechtste raadslieden onvermijdelijk. Er bestond ook, zoo als wij aangetoond hebben, geen de minste twijfel, of de Republiek wilde en kon in de gemeene zaak haar | |
[pagina 27]
| |
deel dragen. De geestdrift der Hollanders ging alle palen te buiten. ‘Zulk een leven werd er gemaakt in Delft, in Rotterdam en in Dordrecht,’ zeide Leicester; ‘zoo werd er “leve de Koningin!” geroepen, alsof zij in Cheapside kwamGa naar voetnoot(1).’ Haar eigen onderdanen konden niet niet meer aan haar gehecht zijn, dan de hollandsche burgers en boeren. ‘De leden der Staten wagen het niet, zich anders dan trouwe dienaars van Elizabeth te betoonen’ vervolgde de graaf, ‘want, zoowaar als God leeft, indien haar door hunne schuld de kleinste onbeleefdheid werd aangedaan, zou het volk hen vermoorden. Iedereen, van den hoogsten tot den geringsten man, houdt zich verzekerd, nu Hare Majesteit het land krachtig ondersteunt, dat alle Spanjaarden er zullen worden uitgejaagd. Nooit was een volk zoo verheugd. Ik zou er wel een arm of een been voor willen missen, als Hare Majesteit deze landen en steden zoo kon zien, als ik ze gezien heb.’ Hij was waarlijk zeer opgewonden, en had in zijne verbeelding Alexander Farnese reeds overwonnen en den roem van Willem do Zwijger overschaduwd. ‘Zij zullen gewilliger dienen onder mij,’ merkte hij op, ‘dan zij het ooit onder den prins van Oranje deden. En toch hadden zij hem hartelijk lief; maar nooit koesterden zij zulk eene hoop op verlossing als nuGa naar voetnoot(2).’ Zoo had de engelsche regeering reden om met den stand van zaken in de Nederlanden tevreden te zijn. Doch de aard van 's graven gezag was onbepaald. De Koningin had de opperheerschappij en den titel van beschermster van de hand gewezen. Ook had zij Leicester nadrukkelijk verboden, eenigen post of titel te aanvaarden, die met deze weigering in strijd kon schijnen. Toch is het zeker, dat hij van het begin af reeds plan had, zich eene kleine afwijking van dat verbod te veroorloven. ‘Welke macht moet den man worden opgedragen’ - schreef hij in een geheime memorie over ‘zaken, waaromtrent men noodzakelijk tot een besluit moest komen,’ - ‘die hen zal moeten regeeren? Minstens moet hij evenveel gezag hebben als de prins van Oranje, of eenig ander gouverneur of kapitein-generaal, vroeger heeft bezeten.’ Nu was de prins van Oranje stadhouder geweest van elk der provinciën afzonderlijk, gouverneur-generaal, opperbevelhebber te land en ter zee, graaf van Holland zou hij geworden zijn, en vorst en heer zoodra hij het had verkozen. Ongetwijfeld zou het voor het land, vooral in dien verwarden staat van zaken, wenschelijk zijn geweest indien er iemand bevoegd en bereid was | |
[pagina 28]
| |
geweest om het gezag, eenmaal door Willem I uitgeoefend, te aanvaarden. Doch juist dit gezag had Elizabeth Leicester verboden aan te nemen. En toch is het moeilijk te begrijpen, welkstandpunt de Koningin haar gunsteling wilde zien innemen, of hoe hij haar lastgevingen ten uitvoer kon leggen, zonder haar verbod te overtreden. Hij had in last, een einde te maken aan de verwarring in het bestuur der Gewesten en een beteren vorm van bewind vast te stellen. Hij had bevel, vooral in het staatsbeheer een grondige verandering te brengen, door te bewerken, dat de afgevaardigden ter algemeene vergadering gemachtigd werden om in gewichtige aangelegenheden te beslissen, zonder, wat tot nogtoe altijd de gewoonte geweest was, in ruggespraak te komen met de vergadering der afzonderlijke gewesten. Hij had opdracht om, langs een niet nader omschreven weg, een volkomen hervorming te weeg te brengen in het beheer der geldmiddelen, door de Staten-Generaal te dwingen om belastingen te heffen ‘naar het goeddunken van Hare Majesteit, dat hun door haren vertegenwoordiger zou worden kenbaar gemaaktGa naar voetnoot(1).’ En hoe kon er zulk eene ingrijpende verandering in het bestuur der gewesten gemaakt worden door een engelschen graaf, zonder ander gezag, dan het opperbevel over vijfduizend uitgehongerde, onbetaalde, aan ellende prijsgegeven engelsche soldaten? De nederlandsche gezanten in Engeland rieden hem bij hun afscheidsgehoor dringend aan, ‘zich in de eerste plaats in het bezit te stellen van het gezag, zich tot hoofd en gouverneur-generaal te verklaren’ van het gansche landGa naar voetnoot(2), - want men had een staatkundig hoofd noodig om weer eenheid van bestuur te verkrijgen; geen nieuwen krijgsoverste, daar er reeds meer dan genoeg waren. Sir John Norris, dapper, moedig, ervaren - al was hij dan ook niet, zoo als Walsingham opmerkte, ‘een zeer nauwgezet krijgsman,’ en al was hij ook maar alleen bedreven in ‘een soort van losbandig en willekeurig bevelhebberschapGa naar voetnoot(3)’ - zou de hulp van den nieuwen luitenant-generaal voor ondernemingen te velde wel niet inroepen, terwijl ook het leger door de tooverkracht van Leicester's naam niet tot beter krijgstucht en krachtbetoon kon gebracht worden. De gelederen van het engelsche leger moesten vergroot worden; niet het aantal bevelhebbers. De soldaten hadden kousen en schoenen, brood en vleesch noodig, en voor deze behoeften waren de vereischte gelden niet voorhanden, terwijl de titel van luitenant-generaal | |
[pagina 29]
| |
dat gebrek niet kon verhelpen. Het kleine hulpleger bevond zich inderdaad in een jammerlijken toestand: het was moeilijk te zeggen, wie er het minst belovend uitzagen: de soldaten, die reeds een geruimen tijd in de Nederlanden hadden vertoefd, of zij die eerst kortgeleden in den omtrek van Londen waren aangeworven. De schooierige toestand, waarin Elizabeth had toegestemd, hare troepen ten oorlog te zenden, was zonde en schande. Wel mocht haar luitenant-generaal zeggen, dat haar ‘arme onderdanen op verworpelingen gelekenGa naar voetnoot(1).’ Er waren weinig vendels van de oude krijgsmacht meer, die dienst konden doen. ‘Er is slechts een klein aantal van de eerste benden over,’ zeide sir John Conway, ‘en wel in zulk een deerniswaardigen staat, en zoo onbekwaam om ooit weder te dienen, dat ik er niet verder van wil spreken, om uw hart geen zeer te doen. Er is, hoe dan ook, een geweldige fout begaanGa naar voetnoot(2).’ Leicester gedroeg zich in den aanvang mannelijk en schrander. Wie geen lust had om te vechten, kreeg bevel om te vertrekken. De kapellaan preekte; de luitenant-generaal hield, op St. Stevensdag, een redevoering, ‘pittig en in beleefde bewoordingen,’ en hun die den wensch koesterden of de middelen bezaten om zich uit de zaak los te koopen, werd dit vergund: want de graaf voedde grooten weerzin tegen de ruwe grondstoffen, waaruit men vergde dat hij troepen zou vormen, in staat om dienst te doen. Landloopers en schelmen uit de beruchtste deelen van Londen, baardelooze winkeljongens, verloopen herbergiers, weggezonden bedienden - Bardolphs en Pistols, Mouldys en Warts - die beter bij vechtpartijen in kroegen of donkere stegen dan op het slagveld te huis waren; aan zulke mannen kon, op een gewichtig oogenblik, de eer van Engeland niet worden toevertrouwd. Hij sprak treurig en beschaamd over de onbeduidenheid en den ellendigen toestand der engelsche jongelieden, die naar de Nederlanden werden overgezonden. ‘Geloof mij,’ zeide hij, ‘gij allen zult nog berouw hebben over die janhennige manier, waarop de jongelieden tegenwoordig worden grootgebracht. Zij zijn hier met genoeg schande van daan gegaan en velen zijn er bij, daar sta ik voor in, die met knuppels en schilden even veel kloppartijen zullen aanrichten, als iemand anders in Londen; maar zulke lieden zullen bij mij nooit weder in aanmerking komen. Dat deel van onze manschappen, dat er het eenvoudigst uitzag, heeft zich de beste | |
[pagina 30]
| |
soldaten getoond, en uw wakkere kerels en doortrapte knapen bleken de slechtste van allenGa naar voetnoot(1).’ Hoe sterk ook gezift, kon de kleine krijgsmacht langzamerhand krachtiger worden; en de graaf gaf veel van zijn eigen vermogen ten beste om in de behoeften der zijnen te voorzien, en de zuinigheid van zijne vorstin te vergoeden. Het tafereel echter, door den kommissaris van monstering Digges opgehangen van de verloopen troepen, die aldus waren opgedaagd om de eer van Engeland en de zaak der vrijheid te handhaven, was alles behalve indrukwekkend. Niemand was beter dan Digges met hun haveloozen en schooierigen toestand bekend, of verlangde sterker om daar verbetering in te brengen. ‘Het is een zeer verstandige, kloeke kerel,’ zeide de graaf, ‘en hij doet zijn best om Hare Majesteit eerlijk en trouw te dienen.’ Leicester vertrouwde hem volkomen. ‘Er bestaat veel hoop,’ zeide de commissaris van monstering, ‘dat Zijne Excellentie binnen kort zulk een goede orde zal stellen op de tucht en de oefening van ons volk, dat deze zwakke, gebrekkig uitgeruste, slecht gewapende en nog slechter geoefende benden, die men zoo onbedreven aan hem heeft medegegeven, binnen eenige maanden zulke welgewapende, geoefende, voltallige, fiksche vendels zullen vormen, als men maar ergens in Europa vinden kanGa naar voetnoot(2).’ Van de schade, die zij den vijand vermoedelijk zouden toebrengen, was nog zeer weinig te zeggen, vóór dat zij door eenige gezonde oefening in het kogelspel in krachten waren toegenomen. ‘Zij zijn zoo onbedreven,’ zeide Digges, ‘dat zij, wanneer men hen zoo slecht geoefend als zij nu zijn, in het veld bracht, veel gevaarlijker zouden worden voor hun eigen aanvoerders en strijdmakkers, dan voor den vijand. Zoo hard en jammerlijk was over het geheel de toestand der soldaten, met uitzondering van de officieren, dat, naar getuigenis der kapiteins, velen hunner soldaten hen dertig en veertig pond aangeboden hebben om uit den dienst ontslagen te worden: zoodat ik er niet aan twijfel, of de bloem der aangeworven engelsche benden is vertrokken, en het overschot is aangevuld met zulke armzalige menschen, dat men ze, wanneer zij zich vrijwillig aanboden, slechts met weerzin zou aannemen.’ Zelfs na vier maanden duurde de uiterst verwaarloosde toestand der armzalige soldaten nog steeds voort; zij liepen barrevoets, uitgehongerd, bij de straat te bedelen, zoo als zij vroeger, zelfs in den slechtsten tijd nooit hadden gedaan, toen de Sta- | |
[pagina 31]
| |
ten hun betaalmeesters warenGa naar voetnoot(1). Het weinige geld, door den graaf uit de schatkist medegebracht, en de aanzienlijke sommen die hij uit zijn eigen zak had bijgepast, waren besteed om oude rekeningen af te doen, en dat niet eens geheel. ‘Wees zoo goed,’ schreef Leicester aan Walsingham, ‘bij Hare Majesteit een goed woord te doen, opdat de arme soldaten niet langer om mijnentwil hoeven te lijden. Er kwam uit de schatkist geen penning over, sedert ik hier aangekomen ben. Wat er vroeger kwam, was grootendeels reeds verschuldigd eer het kwam, en er blijft nog veel meer af te doen. De soldaten kunnen geen penning krijgen; hun krediet zijn zij kwijt en zij komen van gebrek aan levensbehoeften en kleederen in grooten getale om. Allen staan op het punt om aan het muiten te slaan. Zij kunnen niet te velde trekken, omdat zij de schulden niet kunnen betalen, die zij in hun garnizoensplaatsen hebben gemaakt. Ik heb van mijn bezittingen reeds meer ingeschoten dan ik missen kanGa naar voetnoot(2).’ ‘Er was geen enkele soldaat in staat om zich een paar kousen te koopen,’ zeide de graaf bij eene andere gelegenheid, ‘en het is schande, zoo als zij loopen, ja het grieft hen, dat zij zich zoo aan de menschen moeten vertoonenGa naar voetnoot(3).’ Er was niemand om den graaf zijne aanspraken op het gezag te betwisten. Het stamhuis der Nassaus was hopeloos arm; en het hoofd er van, de jonge Maurits, ofschoon tot stadhouder van Holland en Zeeland benoemd, was volkomen geneigd - zoo als sir Philip bij zijne komst te Vlissingen terstond aan zijn oom berichtte - om zich aan het gezag van den nieuwen landvoogd te onderwerpen. Louise de Coligny, de weduwe van Willem de Zwijger, wenschte vurig de verbintenis met Engeland, die zij beschouwde als het eenige middel, om de vervallen fortuin van het stamhuis te herstellen. Daardoor alleen, dacht zij, kon haar wraak tegen de moordenaars van haar vader en haar echtgenoot gekoeld worden. ‘Wij zien nu,’ schreef zij aan Walsingham, op heftiger toon dan men van iemand met zulk een zachtzinnig karakter zou verwachten, hoe zwaar ook die | |
[pagina 32]
| |
dochter van Coligny, de gemalin van Oranje door Pausgezinden was verongelijkt, ‘wij zien nu de vervulling van Gods beloften. Hij weet, wanneer het Hem behaagt, het bloed der zijnen te wreken; en ik beken dat ik, met de geheele Kerke Gods, levendige vreugde gevoel. Niemand is er door die moordenaars ongelukkiger gemaakt dan ik; en ik dank God, te midden mijner ellenden, dat Hij mij vergund heeft, die gewroken te zien. Dit begin doet mij hopen, dat ik nog meer strafgerichten zal aanschouwen, die de welgezinden niet minder goed zullen doen, zoowel in uw rijk als in deze eilandenGa naar voetnoot(1).’ De verarming waartoe het geslacht der Nassaus door de zelfopoffering van zijn hoofd vervallen was, werd niet bemanteld. Zij waren verplicht, Engeland om aalmoezen te vragen, in afwachting dat ‘het rijsje een boom werd.’ ‘Daar het Gods wil is, schreef de prinses aan Davison, ‘schaam ik mij niet voor de behoeftigheid van ons Huis want het is in Zijnen dienst zoo tot verval geraakt. Ik bid n dus, Mijnheer, mij en de kinderen de gunst te bewijzen, van daarop uwe aandacht te vestigenGa naar voetnoot(2).’ Indien er aan hunne zijde eenige voorliefde tot Frankrijk had bestaan, wat met zooveel overtuiging beweerd was, zou die vermoedelijk verdwijnen. Villiers, die een vertrouwd vriend van Willem de Zwijger en een warm voorstander van Frankrijk was geweest, poogde vergeefs de oude gezindheid tegenover dat land levendig te houden, ofschoon hij verdacht werd van in werkelijkheid zijn best te doen om de Nassaus op de eene of andere wijze tot onderwerping aan Spanje te brengen. ‘Deze Villiers,’ zeide Leicester, ‘een allerlaagste, verraderlijke schelm, is bezig met een jong edelman hier, graaf Maurits, op de schromelijkste wijze te misleiden. Met al zijne vroomheid, doet hij meer zijn best om hem in het geheim tot eene verzoening te bewegen, dan St. Aldegonde deed. Hij moest geen tien dagen meer in Holland of Zeeland geduld worden. Hij is hier, bij menschen van allerlei slag, zeer gehaat, en het zou mij erg verwonderen, als ik den jongen graaf niet voor mij wonGa naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 33]
| |
Wat Hohenlo betreft, hoe hij voorheen ook over de betrekkelijke verdiensten van Franschen en Engelschen gedacht mocht hebben, thans was hij een warm voorstander van Engeland; en hij gaf het voornemen te kennen om aan Villier's invloed een eind te maken, door hem kort en goed te verdrinken. De aankondiging van deze beknopte rechtspleging tegen den raadsman was niet vrij van beleedigende grofheid tegen zijn kweekeling: ‘De jonge graaf,’ zeide Leicester ‘was er, op aanstoken van Villiers, tegen om Vlissingen over te leveren. Toen graaf Hollock dit bemerkte, zeide hij met groote drift tot graaf Maurits dat, als hij met de Koningin van Engeland niet ééne lijn trok, en van de Geuzen niet weten wilde, hij zijn priester voor zijne oogen in de haven verdrinken zou, en hemzelven met zijne stiefmoeder uit hun huis jagen. Daarop ging hij met Davison heen, om aan zijne woorden gevolg te geven.’ Toen Hohenlo zich zulk een ruwe handelwijs tegenover den zoon en de weduwe van Willem de Zwijger veroorloofde, moet hij meer dan gewoonlijk door den drank bevangen zijn geweest. Evenwel was het voor het nieuwe opperhoofd aangenaam, te weten dat de invloed van zulk een hevig partijganger geheel ten voordeele van Engeland werd aangewend. De ijver van den graaf verdiende Leicester's dank, en Leicester was hem ook dankbaar. ‘Deze man moet in waarde gehouden worden,’ zeide Dudley; ‘hij is degelijk en trouw, en heeft de voornaamste sterkten in handen en tot zijne beschikking. Gij zult wel doen met hem een brief van dankzegging te doen toekomen, en in het algemeen kennis te nemen van zijne goede gezindheid jegens Hare Majesteit. Hij is een rechte Duitscher in zijn gewoonten en manieren: mild met zijne beurs en dapper in het drinken; toch zou ik hem liever dan eenig ander duitsch vorst door Hare Majesteit bezoldigd zien; want hij heeft haar lief, hij kan haar van dienst zijn, en hij verlangt er naar, als haar dienaar bekend te staan. Zijn naaste bloedverwanten en betrekkingen in Duitschland hebben zich veelmoeite gegeven om hem te bewegen, de zijde der Staten te verlaten, en van den Koning van Spanje een jaarwedde en eene zeer groote belooning aan te nemen; doch hij heeft niet gewild. Ik hoop dat Hare Majesteit zijn aanbod om levenslang haar dienaar te zijn zal aannemen; want hij is inderdaad een zeer flink krijgsman.’ Leicester was zoo geneigd de zaken uit zulk een luchtig oogpunt te beschouwen, dat hij zelfs geloofde, in den onaangenaamsten karaktertrek van den flinken krijgsman een hervorming te weeg te kunnen brengen. ‘Hollock is een verstandig, wakker heer,’ zeide hij, ‘en geniet groote achting. Hij heeft slechts één gebrek; dat is dronkenschap; doch er bestaat goede hoop, dat hij zich daarin zal beteren. Sommigen willen mij doen ge- | |
[pagina 34]
| |
looven, dat ik veel invloed op hem heb; en ik ben voornemens om mijn best te doen; want ik weet niemand die al deze landen en de verschillende soorten van bewoners zoo goed kent als hij, maar dit gebrek bederft allesGa naar voetnoot(1).’ Zoolang Maurits dus onder de voogdij van dezen onstuimigen edelman stond, die later zijn schoonbroeder zou worden, was het niet waarschijnlijk dat hij Leicester's gezag zou dwarsboomen. Het karakter van den jongen graaf ontwikkelde zich slechts langzaam. Niet minder dan zijn vader, verdiende hij den bijnaam van de Zwijger. Terwijl hij scherp lette op menschen en zaken, maar zich niet veel uitliet, niet druk sprak of schreef, maar bedaard en grondig de wiskunde en de krijgswetenschap bestudeerde, was hij toen nog niet met bijzondere staatkundige eerzucht bezield. Hij wenschte misschien meer nog het vervallen aanzien van zijn Huis weder op te beuren, dan de onafhankelijkheid van zijn vaderland te verzekeren. Hoe jong hij nog was, toch viel het niet gemakkelijk in zijn hart te lezen, en wie zijn karakter poogde te doorgronden, geraakte er dikwijls verlegen mede. ‘Ik zie, dat hij zeer ontevreden over de Staten is,’ zeide Leicester; ‘hij is meestal somber gestemd. De jonge edelman zal, naar ik merk, voor Hare Majesteit kunnen gewonnen worden, indien men hem zijne eigene neiging volgen laat. Zijn Huis is verbazend arm en wordt door de Staten veronachtzaamd; en als het iets kan verkrijgen, zal het wel niet anders dan door Harer Majesteits hulp zijn; zij mag wel wat voor hem doen, om hem op hare hand te krijgen. Ik zal het beproeven.’ Doch de graaf was altijd bezorgd voor den invloed van Maurits' omgeving; want hij hield het er voor, dat de jonge man zich, door anderen, gemakkelijker liet leiden dan hij wel wenschte. ‘Hij is steeds aan het opbouwen of afbreken, naar gelang van den raad dien men hem geeftGa naar voetnoot(2).’ Een ander maal merkte hij op: ‘de jonge edelman is verbazend sluw; maar voorwaar, als de Koning van Spanje iemand te wantrouwen heeft, dan is het de prins met zijne raadslieden; want zij zijn tot nog toe door en door franschgezind geweest, en met Engeland zoo in onmin, dat zij het moeilijk kunnen verheelenGa naar voetnoot(3).’ En er was nog een ander jeugdig lid van het huis van Nassau, dat zijn doorluchtigen stam reeds tot eer verstrekte. Graaf Willem Lodewijk, nauwelijks meer dan een jongen, had | |
[pagina 35]
| |
reeds vele veldtochten meegemaakt, en was ernstig gewond in den kamp voor eene zaak, waaraan zijn stam zoo veel heldenbloed had geofferd. Van de vijf broeders uit Nassau was zijn vader, Jan, de eenig overgeblevene, en hij stond de zaak van de vrijheid der Nederlanden zoo vurig voor als ooit. De andere vier hadden er reeds hun leven voor gegeven. En Willem Lodewijk was het waard, de neef te zijn van Willem en Lodewijk, van Hendrik en Adolf, en de zoon van Jan van Nassau. Naar het uiterlijk volstrekt geen schoon man of een romanheld, maar iemand met een zonderling voorkomen, een kogelrond hoofd, kort gesneden haar, kleine, glinsterende, schrandere oogen, ruwe, eenigzins opgeblazen trekken, die scheef en onregelmatig waren, terwijl verscheidene wratten, niet tot sieraad, alles bedekten wat er zichtbaar bleef van een gelaat, dat tot over de ooren stak in het doornachtig kreupelbosch van een geelbruinen baard; zoo kwam de jonge stadhouder van Friesland, in zijn ijzeren borstharnas, en mank door zijn verminkt been, met andere aanzienlijke personen in den Haag. Hij wilde Koningin Elisabeth en haar vertegenwoordiger hartelijk en uit eigen beweging hulde brengen. En op Leicester maakte die nieuwe kennis een gunstigen indruk. ‘Hier is nog een klein kereltje,’ zeide hij, ‘zoo klein als het maar kan, maar een der ernstigste en verstandigste jongelieden, die ik ooit gesproken heb: graaf Willem van Nassau. Hij is stadhouder van Friesland; ik wenschte dat er in elke provincie zoo een wasGa naar voetnoot(1).’ Nu waren, ten aanzien van het vraagstuk dat zich in de eerste plaats voordeed - de aard en uitgestrektheid van het gezag, dat door Leicester zou uitgeoefend worden - de invloedrijkste Nederlanders er vóór om zijn lastbrief zoo onbekrompen en vrijzinnig mogelijk uit te leggen. De gezanten in Engeland, de familie Nassau, Hohenlo, de uitstekendste leden van de Staten, zoo als bij voorbeeld de geslepen, welbespraakte Menin, de ‘rechtschapen en nauwgezette’ ValckeGa naar voetnoot(2), en de kanselier van Gelderland - ‘die zeer groote, wijze oude man, Leoninus,’ zoo als Leicester hem noemdeGa naar voetnoot(3) - wenschten allen, dat hij de onbeperkte algemeene landvoogdij over al de gewesten aanvaarden zou. Dit was een ernstige en kiesche zaak die, geen uitstel leed, en goed overleg vereischte. Doch, behalve den gezant Davison, waren twee Engelschen Leicester's officieële raadgevers. Bartholomeus Clerk, Doctor in de rechten, en sir Henry Killigrew waren door de Koningin benoemd tot leden | |
[pagina 36]
| |
van den Raad der Vereenigde Staten, overeenkomstig de bepalingen van het in Augustus gesloten verdrag. De geleerde Bartholomeus was, naar het schijnt, slecht berekend voor zijn hoogst verantwoordelijken post onder die veerkrachtige nederlandsche staatslieden. Philip Sidney, wiens eenig zwak een onverdragelijke zucht naar woordspelingen was, verklaarde dat ‘Doctor Clerk behoorde tot die soort van klerken, die niet altijd even wijs zijn; en dat bemerkte mylord eerst toen het te laat wasGa naar voetnoot(1).’ De graaf zelf, die over het verstand der Nederlanders, die hij regeeren kwam, volstrekt niet min dacht, verwachtte slechts weinig hulp van den engelschen rechtsgeleerde. ‘Ik vind niet veel degelijks in mijn besten ambtgenoot,’ zeide hij, ‘niets van wat ik in hem zocht. Het is jammer dat gij niet meer mannen hebt van zijn beroep, geschikt om dienst te doen. Deze man heeft wel een goeden wil, en een redelijk verstand voor een geleerde; maar hij is niet bestand tegen die groote kerels hier, voor hoe loom Hare Majesteit hen ook houden mag. Ik wenschte dat zij maar één of twee zulke klanten had, als hier de minste van een heel dozijn.’ De andere engelsche raadsheer scheen meer te beloven. ‘Ik heb hier iemand,’ zeide de graaf, ‘die mij niet weinig te stade komt: dat is de kleine Hal Killigrew. Ik verzeker u, mylord, hij is een uitstekend dienaar, en er zit meer in hem, dan ik ooit gedacht had, ofschoon ik hem altijd voor een braaf en bekwaam mensch heb gehoudenGa naar voetnoot(2).’ Bij al de mannen echter, die Leicester ter zijde stonden, bij al zijne engelsche of nederlandsche raadslieden, was er niemand die in trouw, ijver, schranderheid, ondervinding en oprechtheid den gezant Davison overtrof. Het is van belang, nauwkeurig op te merken, welke meening over hem werd uitgesproken door hen, die het meest tot een oordeel bevoegd waren, voordat zekere gebeurtenissen, waarin hij geroepen werd een groote en verantwoordelijke, hoewel ondergeschikte rol te spelen, hem in een eenigszins valsch daglicht hadden geplaatst. ‘Mr. Davison,’ schreef Sidney, ‘behartigt hier zeer de belangen van Hare Majesteit en die van uwe lordschap. Hij geeft zich groote moeite en geraakt er soms door in groote verlegenheidGa naar voetnoot(3).’ De graaf zelf prees hem steeds met warmte. ‘Mr. Davison,’ zoo schreef hij eens, ‘heeft zich in den dienst van Hare Majesteit veel moeite gegeven en veel last op den | |
[pagina 37]
| |
hals gehaald, en gij zult hem even bekwaam vinden om van den geheelen staat van het land verslag te doen, als eenig zaakgelastigde die hier ooit vertoefde, daar hij bekend is met elk slag van menschen, die hier wat beteekenen. Waarlijk, mylord, gij zult er goed aan doen, met hem bij Hare Majesteit voor te spreken, want zijn verblijf hier heeft hem op vele kosten gejaagd, daar hij op een deftigen voet leefde en een goede tafel hield, zoo lang hij hier is geweest; en hij is zoo gezien bij al de voornaamste lieden, als ik niet geloof dat vroeger ooit eenig vreemdeling was. Terwijl ik u vraag om bij Hare Majesteit zijne voorspraak te zijn, moet ik u ook vriendelijk verzoeken, beste lord, om te maken dat hij binnen kort weder bij mij komt, want ik kan haast niet buiten hem. Ik beken dat ik daarmede de andere heeren te kort doe, en ik verklaar dat ik er, voor mijn eigen bijzonder belang, voor geen 5000 pond sterling om vragen zou. Maar uwe lordschap kan zich moeilijk voorstellen, hoe druk ik het hier heb, en hoe veel er voor den dienst van Hare Majesteit noodig is. Daarom, beste lord, bid ik u, als Hare Majesteit het niet kwalijk neemt, aan dit mijn verzoek gevolg te geven, geheel in haar eigen belangGa naar voetnoot(1).’ Wij kennen nu de personen, die den graaf bij zijne komst in de Nederlanden omringden, en hunne gevoelens omtrent het standpunt dat zij hem wilden zien innemen. Doch er was eene omstandigheid van het grootste gewicht: hij had voor Davison zorgvuldig verborgen gehouden, dat de Koningin, hem nadrukkelijk en bepaald verboden had den post van gouverneur-generaal te aanvaarden. Het sprak als van zelf, dat, indien hij eenmaal in de Nederlanden kwam, hij er in dien hoogen rang verscheen. De Staten wenschten dit; de graaf verlangde er vurig naar; de gezant, die de nederlandsche staatsregeling en den nederlandschen landaard beter dan iemand anders kende, hechtte er zijne goedkeuring aan; en zoowel het belang van Engeland als van Holland scheen het te vorderen. Niemand behalve Leicester wist, dat Hare Majesteit het verboden had. Bijgevolg was er nauwelijks aan het klokkengelui, het kanongebulder, de vreugdevuren en de allegoriën een eind gekomen, en de graaf voor goed in Den Haag gevestigd, of de Staten namen de zaak van het landbestuur ernstig onderhanden. Op den 8sten Januari lieten zich de kanselier Leoninus en Paulus Buys bij Davison aandienen, en verzochten zij hem om een afschrift van den lastbrief, door de Koningin aan den graaf verstrekt. Dit afschrift werd hun geweigerd, maar de lastbrief werd voorgelezenGa naar voetnoot(2), waaruit bleek dat hij was bekleed met | |
[pagina 38]
| |
het opperbevel over Harer Majesteit's krijgsmacht in de Nederlanden ter zee en te land, en vrijheid had om alle edelen en andere personen, die hij meende dat hem van dienst konden zijn, uit Engeland te ontbieden. Den 10den namen de Staten het besluit om hem de post van algemeen landvoogd over al de gewesten op te dragen. Dienzelfden dag maakte een commissie uit hun midden hare opwachting bij ‘Zijne Excellentie,’ zoo als de Staten goedvonden den graaf te noemen, hetgeen de Koningin later niet weinig ergerde, en sprak met hem af, dat het geheele lichaam zich den volgenden ochtend bij hem zou aanmeldenGa naar voetnoot(1). Op dien dag dus - nieuwjaarsdag volgens den engelschen, maar den 11den Januari naar den nieuwen stijl - verschenen al de afgevaardigden reeds vroeg, door een heraut en trompetters voorafgegaan, met groote statie aan zijn verblijf. Leicester, die hen zoo vroeg nog niet verwachtte, maakte zich in zijn kleedkamer voor het plechtig gehoor gereed, toen trompetgeschal, wel wat tot zijn ontsteltenis, de komst der gansche vergadering in zijn voornaamste gehoorzaal aankondigde. Hij haastte zich zooveel mogelijk en ging naar beneden, waar hij oogenblikkelijk met een geduchten woordenvloed werd ontvangen; want de ‘zeer groote en wijze Leoninus’ begon aanstonds eene redevoering, die verbazend lang en bijzonder ernstig beloofde te zijn. De graaf stond eenigszins verbijsterd, toen hem gelukkig iemand in het oor fluisterde, dat men gekomen was om hem den prijs waarnaar hij zoo vurig haakte, de algemeene landvoogdij, aan te bieden. Daarop verstoutte hij zich, den stroom van des kanseliers welsprekendheid reeds bij den eersten vloed te stuiten. Daar dit een persoonlijke zaak is,’ zeide hij, ‘zal het beter zijn er op een minder publieke plaats over te spreken. Ik verzoek u daarom in mijne kamer te gaan, waar deze zaken voegzamer kunnen besproken wordenGa naar voetnoot(2).’ ‘Gij hoort wat mylord zegt,’ riep Leoninus zijn ambtgenooten toe: ‘wij moeten ons naar zijne kamer begeven.’ Daarheen begaven zij zich dus, vergezeld door den graaf, met vijf of zes uitgelezen raadslieden, waaronder Davison en dr. Clerk. Daar begon de kanselier andermaal zijne aanspraak, waarin hij naar behooren eerst de Koningin en vervolgens hare vertegenwoordigers de gebruikelijke hulde bracht, en ten slotte den graaf ernstig verzocht om, ofschoon Hare Majesteit de heerschappij afgewezen had, ‘den naam en den post van algemeen landvoogd en opperbevelhebber hunner gansche krijgsmacht te | |
[pagina 39]
| |
land en ter zee te willen aanvaarden, met de vrijheid om over al hunne inkomsten en belastingen to beschikken.’ Zoodra de redevoering geëindigd was, verzocht Leicester, die geen Fransch sprak, aan Davison, haar in die taal te beantwoorden. Zoo betuigde de gezant, uit naam van den graaf, den innigsten dank voor dit blijk van genegenheid en vertrouwen der Staten-Generaal op de Koningin. Hij verzekerde, dat deze stap hen in de gunst en de genegenheid van Hare Majesteit nog zou doen stijgen, en zij ongetwijfeld dagelijks den onderstand zou vermeerderen, dien zij aan de gewesten schonk om het volk uit zijne ellende te verlossen. Wat den graaf zelven betrof, hij zou de eer, hem door de Staten bewezen, nooit naar waarde kunnen vergelden, al werden hem ook honderd levens geschonken. Hoewel hij zich in het geheel niet in staat gevoelde om al het gewicht van zulk een zwaren post te dragen, verklaarde hij, dat de Staten ten volle konden vertrouwen op zijne rechtschapenheid en goede bedoelingen. Evenwel, daar het hem aangeboden gezag een groote verantwoordelijkheid medebracht, en de zaak rijpe overweging vereischte, verzocht hij hen, het voorstel op schrift te willen stellen en het hem in handen te geven. Daarna hoopte hij een besluit te nemen, dat tot bevordering van Gods eer en van 's lands welvaart het dienstigst zou zijnGa naar voetnoot(1). Drie dagen daarna, den 14den Januari, werd het aanbod, overeenkomstig Leicester's verzoek behoorlijk op schrift gesteld, den gezant Davison overhandigd. Nog drie dagen later, den 17den Januari, verzocht Zijne Excellentie, na het voorstel in beraad te hebben genomen, met gemachtigden uit de vergadering in overleg te treden. Reeds denzelfden dag had er een bijeenkomst plaats, en men trad in eene woordenwisseling over sommige bijzonderheden, vooral met betrekking tot de belastingen. De graaf legde, volgens het verslag der afgevaardigden, geen weerzin aan den dag om den post te aanvaarden, mits deze punten tot wederzijdsch genoegen konden geregeld worden. Hij verried integendeel eer ongeduld dan tegenzin; want den volgenden dag zond hij zijn geheimschrijver Gilpin met een eenigszins dringende boodschap. ‘Zijne Excellentie was verwonderd,’ zeide de | |
[pagina 40]
| |
geheimschrijver, ‘dat de Staten zoo lang werk hadden om tot een besluit te komen over de vragen, door hem in verband met het aanbod der landvoogdij gesteld, en Zijne Excellentie zag voor dit talmen geen redenGa naar voetnoot(1).’ De vertraging werd toch eer veroorzaakt door een overmaat, dan door een gebrek aan begeerte naar gezag van Zijne Excellentie. De Staten wenschten bij het beraadslagen over wat zij de ‘onbeperkte’ landvoogdij noemden - waaronder zij, zooals later bleek, ‘onbeperkt’ met betrekking tot den tijd, niet tot de macht verstonden - natuurlijk zeer, om door middel van een staatsraad over die landvoogdij een heilzaam toezicht te houden. Zij wilden niet alleen zulk een Raad instellen, om de macht van den nieuwen landvoogd te beperken, maar zelfs met hem althans het recht deelen om de leden van dien Raad te benoemen. Doch de aristocratische graaf begon reeds tegen te sporrelen bij de gedachte aan het minste bedwang - vooral van lieden die behoorden tot wat hij als lagere klassen beschouwde. ‘Heer neef en ambassadeur,’ zeide hij tot Davison, ‘laat uw voorzichtige makkers steeds indachtig zijn, wat ik u bidden mag, dat uw neef zich enkel met adellijk bloed wil inlaten. In geen geval moogt gij er in toestemmen, dat hij binnen enger grenzen worde beperkt, dan een onafhankelijke en eervolle landvoogdij, hem onbeperkt opgedragen, medebrengt, opdat hij alle diensten zal kunnen bewijzen die er van een rechtschapen man in zulke eene betrekking, op zichzelve zeer edel, gevorderd kunnen worden. Doch evenmin moet die landvoogdij aanvaard worden, als ik met mannen zou moeten jagen, die mij veeleer van den weg zouden brengen, dan mij het spoor van het wild wijzen dat ik wensch machtig te worden. Bedenk daarom, als ik u verzoeken mag, wel wat gij doet, en hoe zulk een weidsche titel met zoo geringe macht voor mij onaannemelijk, voor Hare Majesteit onaangenaam, en voor mijne vijanden, die mijn zwakke zijde bespieden, gewenscht zou zijn. De Staten dringen mij reeds om den post aan te nemen, en ik verlang van hen, dat zij mij onbeperkte macht zullen aanbieden zooals in het eerst, toen er nog geen sprake was van instructiën; zoo stond de zaak toen Leonius mij op Nieuwjaarsdag uit hun aller naam toesprak, zoo als gij gehoord hebt, en mij een geheel onbeperkt gezag aanbood. Als het hun behaagt dit aanbod te bekrachtigen, zonder die beperkende instructiën, zal ik de Staten gaarne dienen, of anders onder dezelfde instructiën als de Koningin-Weduwe van HongarijeGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 41]
| |
Dit was duidelijk genoeg; en Davison, die steeds in de onderhandelingen met de Staten voor Leicester was opgetreden, kon zeker geen den minsten twijfel koesteren omtrent 's graven gedachten over het ‘onbeperkt gezag.’ Hij deed dus al wat hij vermocht om de Staten tot het gevoelen van Zijne Excellentie over te halen; en zijne pogingen werden met een goeden uitslag bekroond. Den 22sten Januari kwam er een gezantschap der Staten naar Leiden, waar Leicester toen een korten tijd vertoefde. Dit gezantschap had in last hem, zoo mogelijk, te bewegen om er in toe te stemmen dat de Staten zelven een Raad benoemden, die uit leden van al de gewesten zou bestaan. Konden zij deze inwilliging niet verkrijgen, dan was hun bevolen er ernstig op aan te dringen, dat hun het recht geschonken zou worden om een dubbele kandidatenlijst op te maken, waaruit de landvoogd dan eene keus zou doen. Ingeval beide voorstellen afgewezen werden, zouden de Staten er in toestemmen, dat Zijne Excellentie zelf een Raad van State koos en benoemde uit ingezetenen van al de Gewesten, voor den tijd van een jaar. De bezending was verder gemachtigd, den lastbrief van den landvoogd naar gelang van deze punten op te stellen; en eene reeks van instructiën voor den Raad van State, met goedvinden van Zijne Excellentie, te bepalen. De bezending had ook volmacht om de zaak in eens af te doen, zonder haar weder voor de Staten te brengenGa naar voetnoot(1). Het was te verwachten, dat een gezantschap met zulk een last voorzien, zeer buigzaam zou wezen. Dit was ook noodig, daar het zich naar de nukken van Zijne Excellentie moest schikken, die reeds een gebiedenden toon begon aan te nemen. De vleierij, hem toegezwaaid, zijn feestelijke intochten, de latijnsche redevoeringen en de op zijn pad gestrooide bloemen, dat alles was niet zonder uitwerking gebleven; en de graaf beschouwde zich bijna als een Koning. De bezending maakte hem in Leiden hare opwachting en hij veinsde tegenzin om de ‘onbeperkte’ landvoogdij aan te nemen; maar die zedigheid kon zulke ervaren staatslieden als ‘den wijzen ouden Leoninus,’ Menin, Maelson, Floris Thin en Aysma, die leden van het gezantschap waren, niet misleiden. Het was hun duidelijk genoeg, dat het thans geen tijd was om zich te beklagen. De gekozen landvoogd drong er natuurlijk op aan, dat de twee | |
[pagina 42]
| |
Engelschen, volgens het verdrag met Hare Majesteit, zitting zouden hebben in den Raad. Hij benoemde ook terstond Leoninus, Meetkerke, Brederode, Valcke en Paulus Buys, tot denzelfden post: zeker in de meening, dat dit vijf jachtgezellen waren - als hij dan toch eenmaal niet alleen uit jagen zou gaan - die zijn neus niet van het spoor zouden brengen, of hem verhinderen om het wild, waar hij jacht op maakte, wat het ook voor wild mocht wezen, meester te worden. Hij zou echter zien, dat die vijf niet zoo eendrachtig met hem zouden jagen, als hij hoopte. Wat de andere leden van den Raad betrof, keurde hij goed, dat hem kandidaten werden voorgedragen, over wier geschiktheid hij zelf beslissen zouGa naar voetnoot(1). Nadat deze zaak tot vrederzijdsch genoegen geregeld was - althans de graaf had alle reden om met den uitslag tevreden te zijn, tenzij het wild, waarop hij jacht maakte, een koningskroon was - werden de Staten door hunne afgevaardigden te Leiden verwittigd, dat Zijne Excellentie, na enkele tegenwerpingen, de landvoogdij aangenomen had (24 Januarij 1586). Men was overeengekomen, dat hij als algemeen landvoogd der Vereenigde Gewesten, Gelderland en Zutphen, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland en alle andere die nog met hen in verbintenis traden, zou gehuldigd worden. Hij zou het opperbevel voeren over de land- en zeemacht; hij zou in zaken van binnen- en buitenlandsch beheer de hoogste macht uitoefenen, zoo als onder de regeering van Keizer Karel V gebruikelijk was geweest. Alle burgerlijke beambten, overheden en rechters zouden door hem benoemd worden uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Staten van elk Gewest, waarin zulk een post openviel. De Staten-Generaal zouden bijeenkomen, waar en wanneer hij hen beschrijven zou. Zij waren echter, even als de Staten der afzonderlijke Gewesten, ook bevoegd om naar eigen goedvinden te vergaderen. De Staten zouden den algemeenen landvoogd trouw zweren, en hij zou een eed afleggen op de handhaving van de aloude rechten, gebruiken en handvestenGa naar voetnoot(2). De zaak was beklonken. Vruchteloos had een zendeling van het fransche Hof zijn uiterste best gedaan om het sluiten van deze nauwe verbintenis te verhinderen. Want de ellendige regeering van Hendrik III stelde er, terwijl zij zich voor Filips II in het stof vernederde, en de schoone steden en welige vlakten van Frankrijk ten offer bood aan zijn onverzadelijke heerschzucht, met het mom van overdreven godsdienstijver bedekt, | |
[pagina 43]
| |
hoogen prijs op, dat Holland en Engeland de netten niet ontkwamen; waarin zij zelve verwikkeld was. De zaakgelastigde in Den Haag zou, zoo als het heette, eenige handelszaken bespreken, maar werkelijk wilde hij, volgens Leicester, ‘de Staten terug houden van een verbond met Hare MajesteitGa naar voetnoot(1).’ Doch men gaf hem te verstaan, dat de Staten toen geen tijd hadden voor zijne zaken, ‘daar zij den dienst der Koningin van Engeland vóór dien van ieder ander vorst wilden behartigen.’ De zaakgelastigde voelde zich niet gestreeld door deze koele ontvangst; doch de Hollanders hadden wel reden genoeg, om met bitterheid den smaad te gedenken dien zij het afgeloopen jaar in Frankrijk hadden ondervonden. De zaakgelastigde toonde zich echter zeer misnoegd. De ‘kerel,’ zeide Leicester, ‘nam het zoo hevig op, dat hij trotsch naar de Staten ging, en hun zijne brieven aanbood met de woorden: ‘Nu zult gij, hoop ik, al uwe opofferingen wel aan de Koningin van Engeland gebracht hebben, en zal u eenige tijd overschieten om de brieven van mijn meester te lezen.’ ‘Maar zij haalden er hem over door,’ vervolgde de graaf, ‘dat hij, zooals zij meenden, den naam van Hare Majesteit smadelijk gebruikt had; zij slingerden hem zijne brieven weder toe en geboden hem zijns weegs te gaan,’ tot groote verslagenheid van den zaakgelastigde, die zich met meer wrevel dan ooit verwijderde. Zoo liep het met den franschen invloed af. En thans had Leicester juist dat gedaan, wat de gebiedendste vrouw der wereld, wier gunst hem leven deed, hem uitdrukkelijk verboden had. Wat had hij, nu de stap eenmaal gedaan en de prijs, die hem zoo begeerlijk voorkwam, bemachtigd was, en de staatkunde, die de Staten en hem daartoe geleid had, zoo heilzaam scheen, behooren te doen om den storm af te wenden, dien hij voorzien kon? Voorzeker had iemand, die den aard der vrouwen en vooral Elizabeth's karakter zoo goed kende, een poging moeten doen om haar genegenheid te versterken, nadat hij haar trots zoo diep gekrenkt had. Hij kende zijne macht; behalve de aantrekkelijkheden van zijn voorkomen en zijn omgang - die weinige vrouwen, op wie hij eenmaal indruk had gemaakt, ooit vergeten konden - bezat bij de verleidelijkste en wegslependste welsprekendheid en, bij zijne afwezigheid, was zijne pen even vaardig als zijne tong; want de graaf was door en door een hoveling. Niemand was beter bedreven in het te pas brengen van woorden, waarin gehechtheid en verrukking doorstraalden, die vrouwen, en vooral der Koningin, als muziek in de ooren klonken; en hij kende zijne koninklijke meesteres te goed, | |
[pagina 44]
| |
om niet te weten dat de taal van hartstochtelijke aanbidding, hoe overdreven ook, zelden werking op hare ziel gemist had. Het was dus vreemd, dat hij bij deze moeilijke omstandigheid niet zelf, zonder eenig bemiddelaar, op haar werkte. En toch, beging hij den grooten misslag van zijne verdediging op te dragen aan den zaakgelastigde Davison, dien hij terstond besloot, met instructiën aan de Koningin af te vaardigen, en het vroeger verbod der Koningin voor hem verborgen te houden. Doch hoe kon de graaf vergeten, dat hij hier niet de Koningin maar de vrouw om vergiffenis moest vragen; dat Robert Dudley, haar te voet moest vallen, in plaats van William Davison? Onder de gegeven omstandigheden, had de eerste brief, die een bericht behelsde dat Elizabeth's trots naar alle gedachten zoo diep krenken zou, van Leicester's hand moeten zijn. Daarentegen was het slechts een vervelend, stijf stuk van de Staten. En hierin werd wederom de bijstand van den onmisbaren Davison noodig geacht. Den 3den Februari drong de gezant, na kennis te hebben gegeven van zijn voornemen om op last van Zijne Excellentie, zoodra de graaf ingehuldigd zou zijn, naar Engeland te gaan om Hare Majesteit van al deze gewichtige voorvallen verslag te doen, er bij de Staten op aan, dat zij zoo spoedig mogelijk hun brief aan de Koningin zouden gereed maken, met andere noodzakelijke stukken, die hem zouden toevertrouwd worden. Hij gaf ook te verstaan, dat het niet kwaad zou zijn, het ontwerp van dien brief eerst aan zijn oordeel te onderwerpen, ‘daar hij de luimen van Hare Majesteit het best kendeGa naar voetnoot(1).’ Nu kende zeker niemand ter wereld de luimen van Hare Majesteit beter dan Leicester; en het is onbegrijpelljk, hoe hij zoo vele dagen en weken kon laten verstrijken, zonder in het minst aan die luimen te denken. Maar de plotselinge en onverwachte vervulling zijner wenschen had den graaf het hoofd wat op hol gebracht. Het wild waarop hij jacht maakte was hem, bijna onmiddellijk nadat het uit zijn leger was opgejaagd, in den mond geloopen; en het was niet te verwonderen, dat zijn blijdschap over dit geluk alle andere gevoelens bij hem wat op den achtergrond schoof. Drie dagen later, op den 6den Februari, werd den gezant het ontwerp van een brief aan Elizabeth voorgelegd, door Menin opgemaakt; acht dagen daarna, 14 Februari, nam mr. Davison afscheid van de Staten, en begaf zich naar Den Briel, om van daar naar Engeland onder zeil te gaan; en drie of vier dagen | |
[pagina 45]
| |
later lag hij nog in die haven op een gunstigen wind te wachten. Zoo waren er sedert den 11den Januari (Nieuwen Stijl), toen de onbeperkte landvoogdij Leicester het eerst aangeboden was, reeds bijna veertig dagen verstreken, in welk tijdsbestek de ongehoorzame graaf over deze allergewichtigste zaak aan Hare Majesteit, noch vertrouwelijk, noch ambtshalve, een enkel woord geschreven had. En toen de Koningin eindelijk kennis kreeg van het vergrijp van haar gunsteling, was het niet in zijn welbekend schrift, en vermengd met tranen van berouw en schriftelijke liefkozingen, maar het moest haar worden voorgelegd in den statigen vorm van een op perkament gestelde, behoorlijk verzegelde oorkonde, in de staatkundige brabbeltaal der ‘hoogmogende, zeer geleerde, wijze en zeer voorzienige Heeren, Mijne Heeren de Staten-Generaal.’ Kwalijk had men het onhandiger kunnen aanleggen. Ondertusschen koesterde zich de nieuwe landvoogd, onbekommerd over de stormen, die van over het Kanaal heen kwamen opzetten, in den vollen zonnenschijn zijner macht. Den 4den Februari werd hij met groote staatsie en plechtigheid in Den Haag gehuldigdGa naar voetnoot(1). Het schoone, vreedzame vlek, de zetel van Holland's regeering, had toen nagenoeg hetzelfde voorkomen als heden ten dage. Nette, stille, ruime straten, door rijen van fluisterende populieren en schaduwrijke linden belommerd; breede, stille grachten, waterwegen waarover al de drukte van handel en bedrijvigheid eener naarstige bevolking in spookachtig stilzwijgen heengleed; ouderwetsche, vooroverhellende huizen, met torens en spitse gevels; aloude kerken van gemetselden steen, met slanke torenspitsen en welluidend klokkenspel; in den omtrek boerenwoningen met rieten daken, waarop ooievaars hun nesten bouwden - alles zonder eenige vestingwerken, behalve de grachten, die de plaats aan alle zij den insloten - ziedaar het park van den graaf, 's Graven Hage, gewoonlijk kortaf Den Haag genoemd. De stad was als in een priëel voor het gezicht verborgen door uitgestrekte eiken- en beukenbosschen. De aloude Badahuennawouden der bloeddorstige druiden, het ‘woeste hout dat geen genade kende’ van saksische wilden, waardoor in later tijd, zoo menig grafelijke Dirk of Floris, in een lange reeks van eeuwen, ten tournooi of naar ‘het vederspel’ gereden was; en waar, onder het dichte loof, de zachtaardige Jacoba over hare tegenspoeden had gemijmerd en geschreid - strekten zich in alle richtingen tusschen de stad en de nabijgelegen zee uit. | |
[pagina 46]
| |
In het hart der plaats stond het oude grafelijk slot, door Willem II, den Roomschen Koning, in de dertiende eeuw gebouwd, met zijn hechte tufsteenen muren, zijn cilindrische torens, zijn spitsen gevel met rosetvormige vensters en met zijn ruim voorplein, ingesloten door een middeneeuwsche gracht, waarover een valbrug met windas. In de groote feestzaal van het oude slot, wier cederhouten zoldering, een meesterstuk der timmerkunst, door oude graven op hunne kruistochten uit het Heilige Land medegebracht, in den riddertijd zoo menigwerf van vroolijk feestgejubel had weergalmd - in die zaal, honderdvijftig voet lang en veertig voet breed, was een verheven stellage opgericht, met een prachtigen staatsiezetel voor den landvoogd, en geen verguldsel of fluweel was er gespaard aan tapijtwerk, aan behangsels, aan zinnebeelden, aan deviezen, aan leeuwen, aan eenhorens, en andere indrukwekkende sieraden. Graaf Maurits, met al de leden van zijn geslacht, de Staten-Generaal in feestgewaad en al de hooge ambtenaren bij het burgerlijk bewind en het leger, waren daar bijeen. De redenaar Menin droeg een aanspraak voor, doorwrocht met talrijke voorbeelden uit de Heilige Schrift en uit de oude geschiedenis om te bewijzen, dat de Heer nooit de zijnen verlaat, zooals thans weder bleek, nu de vereenigde gewesten ten gevolge van Oranje's dood en het verlies van Antwerpen hun ondergang nabij waren, en de Koningin van Engeland en de graaf van Leicester plotseling als van den hemel tot hunne redding waren afgedaald. Daarop werden de eeden van wederzijdsche trouw tusschen den landvoogd en de Staten gewisseld, en ten slotte waagde dr. Bartholomeus Clerk het zich met de ‘stevige kerels’ te meten, door het voordragen van een redevoering, die, naar het scheen, algemeene bijval mocht verwerven. En aldus werd de graaf behoorlijk gehuldigd als algemeen landvoogd van de Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot(1). Maar reeds liet zich het eerste suizen van een opkomenden storm vernemen. Het scheen wel, dat een vogel in het voorbijvliegen der Koningin had ingefluisterd, dat haar gunsteling ongehoorzaam werd. ‘Een praatje loopt er hier,’ schreef Leicester aan Walsingham, ‘dat Hare Majesteit over mijn titel van Excellentie ontevreden zou zijn. Doch als het mij om titels te doen was geweest, of ik had ze willen aannemen, zou ik niet een nog hooger titel dan Excellentie afgewezen hebben, zoo als Mr. Davison u, als gij hem er naar vraagt, vertellen zal; ook kunt gij van hem hooren, dat ik dien ernstig geweigerd heb, en dat ik het, indien het in mijn vermogen ware geweest, dezen | |
[pagina 47]
| |
ook gedaan hadGa naar voetnoot(1).’ Nu de Koningin den vorm van deze toespraak bedenkelijk vond, die Leicester, zooals hij zelf opmerkte, altijd had vrijgestaan, van het oogenblik af dat zij hem met de grafelijke waardigheid begiftigd hadGa naar voetnoot(2), kan men begrijpen, hoe toornig zij worden zou, als zij vernam dat hij zich tot oppermachtig landvoogd had laten benoemen. Het is moeilijk te zeggen, welken hoogeren titel hij afgeslagen had; want als men de gedenkschriften vertrouwen mag, had hij geen macht of waardigheid van de hand gewezen, die hij bij mogelijkheid verkrijgen kon. Doch zeer kort daarna kwam er van geloofwaardige zijde het bericht, dat de Koningin van het voorstel, op Nieuwjaarsdag (O. St.) gedaan, kennis droeg, en dat zij, hoewel zij zich de mogelijkheid niet denken kon dat hij dit zou aannemen, verontwaardigd was, om dat hij de aanbieding niet nadrukkelijk had van de hand gewezen. ‘Betreffende het voorstel u bij monde van Leoninus gedaan,’ schreef Burghley, ‘heeft Hare Majesteit vernomen dat gij hen uit haar naam uw dank heb betuigd, en dat gij hebt verklaard, dat daarvan in de overeenkomst volstrekt geen melding is gemaakt; dat gij het daarom nog niet zoudt aannemen, en dat gij niet wist wat gij er op moest antwoordenGa naar voetnoot(3).’ Nu was dit bericht vrij onjuist, ofschoon Burghley het van den graaf zelven ontvangen had. Wij hebben gezien, dat Leicester het voorstel, zoodra het hem gedaan was, volstrekt niet verworpen, maar integendeel zeer dankbaar opgenomen had. Toch was de Koningin ontevreden, hoewel zij niet wist dat hij haar bepaald ongehoorzaam was geweest. ‘Hare Majesteit,’ vervolgde de lord schatmeester, ‘is over deze handelwijs zeer verontwaardigd. Zij keurt het af, dat gij hen bedankt maar vindt het zeer vreemd, dat gij hun niet duidelijk hebt gezegd hoe dikwijls Hare Majesteit geweigerd had, om iemand voor haar het bewind te doen aanvaarden en hoe beslist zij dan placht te antwoorden. Men zou dus kunnen vermoeden dat achter hun aanbieding, achter haar weigering de een of ander kwade bedoeling schuilde, gesmeed door een derden persoon, om aan de goede zaak afbreuk te doen. Maar het ergert haar dat Uwe lordschap hun niet ronduit gezegd heeft, dat U zelf de wil van Hare Majesteit in dit opzicht bekend was, en dat het nooit hare bedoeling is ge- | |
[pagina 48]
| |
weest om op deze wijze het onbeperkt bewind te aanvaarden. Want bij uw vertrek van hier verbood zij u om een dergelijken titel en post te aanvaarden. Indien Elizabeth zoo verstoord was, zelfs in de onderstelling dat het aanbod beleefd zou zijn afgewezen, hoe zou zij dan wel te moede zijn, als zij vernemen zou, dat het dankbaar aangenomen was! De graaf sidderde reeds als hij dacht aan de gevolgen van zijne onhandigheid. Hij had een groven misslag begaan, door zich tot algemeen landvoogd te laten benoemen; nog grover, misschien noodlottig, was zijn verzuim om niet spoedig schuld te bekennen, en om vergiffenis te smeeken, voordat anderen zijn misstap konden verzwaren. Doch zelfs nu huiverde hij er voor om zich tot de Koningin zelve te richten, en hoopte den opkomenden storm door middel van de tooverroede van den lord-schatmeester te bezweren. Hij riep de tusschenkomst in van zijn vriend, om hem in dezen dringenden nood te beschermen, en verzocht Hare Majesteit en den heeren van den Raad om hun oordeel thans op te schorten, totdat Davison de berichten en verklaringen zou indienen, waarvan hij, nu hij gereed stond van Den Briel onder zeil te gaan, rijk voorzien was. ‘Indien mijne redenen,’ schreef Leicester, ‘u niet gewichtig genoeg voorkomen om een oprecht en trouw dienaar van Hare Majesteit te bewegen om te handelen zoo als ik gehandeld heb, wil ik gaarne den misslag, dien ik dan uit onwetendheid begaan heb, met ongenade boeten, al zou mij dat krenken en smarten. Hij verzocht, dat men zoo spoedig mogelijk een ander persoon in zijne plaats zou zenden, en zwoer plechtig, zoo waarachtig als hij in Christus geloofde, dat hij niets gedaan had, dan wat hij had moeten doen in het belang van Hare Majesteit; en dat hij, toen hij daar te lande voet aan wal zette, even weinig gedacht had tot landvoogd der Nederlanden, als tot Koning van Spanje benoemd te wordenGa naar voetnoot(1). Zeker had hij die eer, als het een eer kon genoemd worden, duur betaald, en het was niet zijne bedoeling toen hij naar de Gewesten trok, om zich voor een ijdelen titel te gronde te richten. Zijne beweegredenen - hierin sprak hij eerlijk de waarheid - waren minstens even goed in het belang van den staat als in zijn eigen voordeel. ‘Er is geen reden,’ zeide hij, ‘waarom ik mij als een dwaas zou hebben willen aanstellen en mij het misnoegen van Hare Majesteit op den hals halen, dat ik voor geen rijk ter wereld zou willen verdiend hebben, mij voor de toekomst in het verderf te storten en alles waarvan ik levenslang had moeten bestaan, in een enkel half jaar geheel te verteren. Maar ik moet God danken, hoe zeer mij het misnoegen van Hare Majesteit ook smart. Als | |
[pagina 49]
| |
dat zoo blijft wil ik niet langer leven, en kan ik mijn vaderland niet weder zien.’ En hier begon hij te weeklagen, en groot berouw te toonen. ‘Als ik Harer Majesteits belang ditmaal niet behartigd heb,’ ging hij voort, ‘wanhoop ik er aan, haar ooit van dienst te kunnen zijn, en wil ik mij ergens in een afgelegen hoekje van de wereld in stille afzondering begeven, om daar de weinige dagen, die ik nog te leven heb en die mij toch te lang zullen vallen, door te brengen en er voortdurend bidden om een lang en voorspoedig leven voor Hare Majesteit; mijn eenige troost in die ballingschap zal de gedachte zijn, dat mij die rampen overkwamen, door mijn zorg voor de belangen van Hare MajesteitGa naar voetnoot(1).’ Nadat hij, niet in de hoop om Burghley te vermurwen, maar om Elisabeth's hart te treffen, dit somber tafereel had opgehangen, begon hij het betwiste punt overtuigend en schrander te bepreken. Hij had bij zijne komst in de Gewesten de overtuiging gekregen, dat, indien hij de landvoogdij niet aanvaardde, een ander dat zou doen; en zeker was het in het belang van Hare Majesteit, dat niet een onverschillig persoon, maar een van haar verkleefde dienaars die gewichtige betrekking bekleedde. Hij hiel vol, dat de Koningin hem in vertrouwen te kennen had gegeven, dat zij er niet tegen zou zijn, dat hij den bewusten post aannam, mits het voorstel van de Staten, en niet van haar, uitging. Hij beweerde, dat de dubbele betrekking, die hij bekleedde - daar hij zoowel zijne vorstin als de Nederlanden te velde en in den raad dienen moest - hem welhaast genoodzaakt had om het hem opgedragen gezag aan te nemen. Niets meer te zijn dan bevelhebber over vijfduizend engelsche krijgers, waaronder een veel bekwamer aanvoerder dan hij, sir John Noris, was moeilijk met het belang van Hare Majesteit of met zijne waardigheid overeen te brengen. De Koningin had door zijne aanstelling niets verloren, maar veel voordeel en eer verworven, daar zij ‘over de Vereenigde Gewesten, hunne land- en zeemacht, hunne steden en schatten, gebieden kon; en van al hunne staatsgeheimen kennis droegGa naar voetnoot(2).’ Daarop nam hij weder een toon van teedere, maar verwijtende droefgeestigheid aan, en merkte op, dat ieder ander, in zijne plaats er dank, geen berisping, voor zou hebben ingeoogst. ‘Zoo ongelukkig ben ik thans,’ zeide hij, ‘dat ik door mijn trouwe en oprechte verkleefdheid aan Hare Majesteit en aan mijn vaderland mijzelven geheel en al te gronde heb gericht. Waar ik gunst verwachtte, is ongenade mijn deel; en in plaats | |
[pagina 50]
| |
van belooning dreigen mij armoede en ondergang. Indien het aannemen van dien naam van landvoogd zoo kwalijk genomen wordt, dat ik mij daardoor oneer, smaad en ongenade op den hals haal, zou ik er in berusten als eene straf van God; maar niet van mijne Koningin, die ik ootmoedig geëerd en trouw bemind heb.’ Zonder twijfel was dit de weg om het hart van Elisabeth te treffen, en Leicester had altijd overvloed van zulke pijlen in zijn koker. Ongelukkig had hij te lang getoefd, en zelfs nu durfde hij niet recht op zijn doel afgaan. Hij zag er tegen op om aan de Koningin te schrijven, daar hij vreesde, dat haar dit onaangenaam zou zijn. Daarom bleef hij den lord-schatmeester en den geheimschrijver als bemiddelaars gebruiken en beging zoo den eenen misslag voor en den anderen na. Intusschen wachtte Davison alsof er nog geen vertraging genoeg geweest was, werkeloos in Den Briel op mooier weer. Twee dagen nadat de brief aan Walsingham verzonden was, gaf Leicester zijn ongeduld aan den afgezant lucht. ‘Het spijt mij zeer,’ zeide hij, ‘te moeten vernemen dat gij zoolang in Den Briel toeft, terwijl de wind toch reeds de twee laatste dagen zoo gunstig is geweest. Ik zou er alles op durven verwedden, dat gij op dit oogenblik reeds in Engeland hadt kunnen zijn. Ik bid u, haast u toch, anders vrees ik, dat onze zaak in het achterspit zal komen, vóórdat gij daar zijt, al is die nog zoo goed en eerlijk. Bedenk toch, bid ik u, hoe ik naar tijding van u uit Engeland verlang, al ben ik ook in zekeren zin op alles voorbereid’Ga naar voetnoot(1). Het was dus duidelijk, dat hij in zijn hart niet wanhoopte aan zijne zaak, als die aan de Koningin grondig werd uitgelegd. Vreemd is het, dat hij zich, na zijne ongehoorzaamheid, nog aan te lang stilzwijgen schuldig had gemaakt. Davison was in zee gestoken, voor hij den brief van den graaf ontving. Hij had een nauwkeurigen lastbrief bij zich: hij moest doen zien, hoe gretig de Staten Leicester tot onbeperkt landvoogd begeerd hadden - hetgeen stipt de waarheid was - en hoe de graaf zich beijverd had om de aangeboden eer van de hand te wijzen - hetgeen onjuist was, indien de geschriften uit dien tijd en de handelingen der Staten-Generaal geloof verdienen. Hij moest de algemeene verwarring schilderen, die in het land heerschte, de verdeeldheid onder de staatslieden, de ontevredenheid der krijgsoversten en soldaten, hetgeen òf de verkiezing van een enkel opperhoofd, òf een verzoening der Nederlanden met Spanje ten gevolge moest hebben. Dat de graaf de dubbele taak, die op hem rustte als opperbevelhebber van Harer Majesteits krijgsmacht | |
[pagina 51]
| |
en veldheer en eerste raadsman der Staten, onmogelijk zou kunnen volbrengen, indien er iemand anders tot landvoogd werd aangesteld, lag voor de hand; even duidelijk was het, dat de gewesten alleen ter beschikking van Hare Majesteit gehouden konden worden, door den weg in te slaan, dien hij op hun eigen verzoek gekozen had. De opdracht der landvoogdij door de Staten en de aanvaarding er van door den graaf, waren het gevolg van den stap, dien de Koningin reeds gedaan had. Zoo doende alleen kon Engeland het land en de pandsteden, in zijne macht houden. Wat eene verzoening met Spanje betrof - die waarschijnlijk gevolgd zou zijn, indien Leicester het voorstel der Staten had verworpen - het was onnoodig om van zulk een nootlottigen afloop anders dan met een enkel woord te reppen. Men zou krankzinnig moeten zijn om, als dat gebeurde, Engelands ondergang niet voor zeker te houdenGa naar voetnoot(1). Voor de komst van den gezant was de Koningin echter grondig ingelicht van 's graven overtreding. Vreeselijk was de uitwerking. De winterstorm, die de Noordzee gegeeseld en den ongelukkigen Davison verhinderd hadden om zijn nootlottige zending te volbrengen, had niets te beduiden in vergelijking met den storm van koninklijke gramschap, die de hofwereld tot in haar binnenste had doen sidderen. De Koningin was geweldig uitgevaren toen zij de tijding had vernomen, die Leicester haar niet rechtstreeks durfde mededeelen. Het was niemand vergund een woord te spreken ten voordeele van haren gunsteling. Burghley, die soms flauw zijne stem verhief om haar toorn te stillen, werd met een vloek gelast den mond te houden. Zoo begaf hij zich te bed - deels om zich te bergen, deels met het oog op zijn jicht - en schuilde een poos voor de vlagen van den storm. Walsingham bleef manhaftig op zijn post, maar kon geen gehoor krijgen. De aangeklaagde had bij tijds het woord moeten nemen. ‘Waarom, waarom hebt gij niet zelf geschreven?’ was de klacht, door al de vrienden van den graaf, van den hoogsten tot den laagsten, aangeheven. ‘Schrijf haar ten minste nu,’ riepen zij uit, ‘en zend haar vooral een geschenk. Geef twee- of driehonderd kroonen uit voor de eene of andere zeldzaamheid, als een andenken voor Hare Majesteit,’ ried Christopher HattonGa naar voetnoot(2). Zonderling is het, dat Leicester door zijne ambtgenoote en mededingers den weg moest gewezen worden, dien hij had in te slaan; dat zij beter dan hij begrepen, hoe hier eerst de vertoornde vrouw, en daarna de beleedigde vorstin, verzoend en vermurwd moest worden. Al het vrouwelijke in Elizabeth's hart was in oproer. Het mishaagde haar, dat haar gunsteling macht | |
[pagina 52]
| |
en luister verkreeg op andere wijs, dan door haar eigen goedheid. Het denkbeeld maakte haar woedend, dat zijne vrouw, die zij haatte, de eer die hem te beurt viel zou deelen. Want de booze tongen van eenige hofdames hadden vele onaangename geruchten bijeenverzameld en verdicht. Een menigte nietige, maar onaangename vertelsels had der Koningin om de ooren gegonsd en groote ijverzucht bij haar opgewekt. De gravin, zeide men, stond op het punt om met een stoet van hovelingen, dames, koetsen en dameszadels, als men nog nooit te voren gezien had, den graaf in de Nederlanden te gaan opzoeken, waar zich beiden, in echtelijk geluk en koninklijken staat, dachten te vestigen. Welk een vooruitzicht voor de ijverzuchtige en trotsche vorstin! ‘Koetsen en zadels! Zij zou die menschen, door haar uit het stof opgebeurd, doen zien, dat er slechts ééne Koningin was: Elizabeth, en slechts een Hof: het hare.’ En zoo ging zij voort met te tieren en te vloeken en met haar wraak te dreigen, totdat al hare hovelingen van angst stonden te bevenGa naar voetnoot(1). Thomas Dudley sprak echter levendig dit bericht tegen, en verklaarde, dat, voor zoo ver hem bekend was, de gravin niet naar de vereenigde gewesten wilde gaan, en dat de graaf niet van plan was om haar daar te ontvangen. Die inlichting werd terstond aan de Koningin overgebracht, ‘en deed,’ zeide Dudley, ‘haar misnoegen aanmerkelijk bedaren.’ Zijne vrienden deden wat zij konden om des landvoogds zaak te bepleiten; maar Burghley, Walsingham, Hatton en al de anderen, ‘waren geheel ten einde raad,’ en verloren bijkans hun verstand door de vertraging van Davison's overkomst. Ondertusschen was de boosheid der Koningin toch niet zoo gezakt, of zij bleef bij haar voornemen om den graaf bij de eerste de beste gelegenheid te vernederen. Nadat zij lang genoeg op eene verklaring van zijne zijde gewacht had, benoemde zij sir Thomas Heneage tot bijzonder gezant aan de Staten. Haar toorn gaf zich al dadelijk in de inleiding van den lastbrief voor dien zaakgelastigde lucht. | |
[pagina 53]
| |
Zij schreef: ‘De graaf van Leicester heeft op onverantwoordelijke wijs, in strijd met het uitdrukkelijk bevel, hem door ons gegeven, het hem door de Staten opgedragen bewind aanvaard; dat bewind is van onbeperkter aard dan tusschen ons en hunne gemachtigden was overeengekomen, - hetgeen aan vreemden reden zou geven om te denken, dat onze onderdanen ons niet eerbiedigen zooals hun plicht dat eischt; vooral nu het iemand geldt, dien wij van het begin onzer regeering af steeds hooger verheven hebben, wien wij zeer genegen zijn geweest. Daarom hebben wij, die onze eer boven alles stellen en in aanmerking nemen dat niets onze naam meer zou kunnen krenken, dan zulk eene onbewimpelde en openlijke aanmatiging van vorstelijk gezag, en dat niets ons grooter verwijt zou kunnen op den hals halen, dan versmading van den kant van een onzer onderdanen, het noodig geoordeeld om u tot hem te zenden, zoowel om hem genoemde minachting ten laste te leggen, als om alle maatregelen te nemen die wij het meest gepast rekenen, om ons tegenover de wereld te rechtvaardigen, en het veroordeel weg te nemen, dat zijne onwaardige handelwijs en het opzicht op ons geworpen heeft. ..... En daar wij ook niet goed behandeld zijn door de Staten, omdat zij, zonder onze toestemming of ons medeweten, den graaf gedrongen hebben om een ruimer gezag aan te nemen, dan tusschen ons en hunne gemachtigden was overeengekomen, hebben wij bepaald dat zij daarover, volgens nader te geven aanwijzingen, zullen onderhouden worden. Gij moet den Staten opdragen, om, als hun onze goedwilligheid jegens hen lief is, spoedig aan ons verzoek gevolg te gevenGa naar voetnoot(1).’ Nadat zij in de inleiding zoo schetterend de bazuin had doen klinken, kan men begrijpen, dat daarop een doordringende en schelle stormvlaag moest volgen. De instructie behelsde inderdaad niets dan wilde, smadelijke uitvallen over hetzelfde onderwerp. Het woord minachting [‘contempt’] kwam vijfmalen in de inleiding voor; men vindt het in bijna elken regel der instructie terug. ‘Gij moet den graaf,’ (niet meer ‘onzen neef’) ‘meedeelen,’ zeide de Koningin, ‘hoe zwaar wij ons beleedigd achten door zijne aanvaarding van het bewind, waarin wij een blijk van zeer groote en zonderlinge minachting zien, dat wij tegenover ons niet verwacht hadden, aangezien hij al wat hij is aan ons te danken heeft.’ Zijn verzuim om haar schriftelijk met de redenen bekend te maken, die hem aanspoorden om haar verbod ‘zoo minachtend te overtreden,’ zijne traagheid om Davison te zenden, ‘ten einde zich wegens dat blijk van minachting te | |
[pagina 54]
| |
verantwoorden,’ had ‘den misslag aanmerkelijk verzwaard,’ ofschoon de Koningin betuigde, niet in staat te zijn ‘om eenige verontschuldiging hoegenaamd uit te denken voor zulk eene klaarblijkelijke minachting.’ De Staten moesten er van verwittigd worden, dat ‘zij het vreemd vond, dat deze man van haar eigen schepping door hen gedrongen was, om eene zoo kennelijke minachting tegen haar te bedrijven,’ zoowel om dit vertoon van minachting aan Leicester's zijde zelf, als omdat zij daardoor bewezen al zeer geringe gedachten te koesteren van haar verstand, daar zij een van hare dienaars drongen tot iets, wat zij verboden had, alsof haar veeljarige ondervinding haar niet had geleerd, hoe men in staatszaken behoorde te handelen. Daar zulk eene wijze van doen haar in de oogen der menschen moest onteeren, omdat die er door in den waan werden gebracht, dat haar plechtige openlijke verklaring over dit gewichtig punt alleen ten doel had gehad om hen te misleiden, kreeg hij last - ten einde de slechte meening, die de wereld, ‘door de gemelde minachting,’ te recht zou opvatten, uit te roeien - om van het bewind, op de zelfde plaats waar hij het aanvaard had, openlijk en rondborstig afstand te doen. Zoo vernam de ongelukkige ‘man van haar eigen schepping,’ dat het aan de Koningin niet gemakkelijk viel ‘minachting’ te verkroppen. Toch was deze instructie aan Heneage zacht te noemen, in vergelijking met het vinnige briefje, door haar rechtstreeks aan den graaf gericht. Het was ook zoo kort als een zinspreuk op een ring, en luidde als volgt: ‘Aan Mylord Leicester, van de Koningin, door bezorging van sir Thomas Heneage. Met hoeveel minachting wij meenen door u behandeld te zijn, zult gij van brenger dezes vernemen. Nooit hadden wij gedacht, indien wij het niet hadden zien gebeuren, dat iemand, dien wij uit het niet opgebeurd en boven al onze onderdanen verheven hebben, op zulk een minachtende wijze ons gebod zou kunnen overtreden, en ons zoo diep in onze eer tasten; en ofschoon gij op een alleronbehoorlijkste wijze getoond hebt om die eer weinig te geven, behoeft gij daarom nog niet te denken, dat ons de herstelling er van zoo onverschillig is, dat wij zulk een grove verongelijking, stilzwijgend voorbij zullen gaan. En daarom bevelen wij uitdrukkelijk, dat gij, zonder eenig uitstel of verontschuldiging terstond, zoo als uw plicht als onderdaan vordert, gehoorzaamt en ten uitvoer legt, wat brenger dezes u uit onzen naam zal gelasten. Verzuim dit niet, daar gij het anders zwaar te verantwoorden zult hebbenGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 55]
| |
Dit was zeker geen zoete minnekozerij, maar scherpe, bijtende taal. Met denzelfden bode zond de Koningin ook een brief aan de Staten-Generaal; terwijl een dergelijk stuk aan den Raad van State gezonden werd. In deze oorkonde gaf Hare Majesteit haar verwondering te kennen, dat Leicester het onbeperkt bewind, zoowel wat burgerlijke als wat krijgszaken betrof, aangenomen had, dat zij zelve zoo uitdrukkelijk van de hand had gewezen. ‘Om de waarheid te zeggen,’ merkte zij op, ‘komt het ons voor, dat gij ons al met zeer weinig eerbied behandeld hebt, door een onzer onderdanen hetzelfde aan te bieden, wat wij reeds van de hand gewezen hadden, zonder er zelfs naar te vragen, of wij het goedvinden, of niet; alsof wij geen verstand genoeg hadden om te kunnen beoordeelen, wat wij moesten aannemen of weigerenGa naar voetnoot(1).’ Verder verklaarde zij ontevreden te zijn over den gedanen stap, daar die de openlijke verklaring zoo duidelijk tegensprak, waarin zij betuigde, dat zij de gewesten wilde helpen, zonder zich met het bestuur van het land in het minst te bemoeien. ‘Thans zou men het tegendeel gelooven,’ zeide zij, ‘althans zij, die de vrijheid nemen om de handelingen der vorsten te beoordeelen.’ Hare eer stond dus op het spel. Daarom verlangde zij, ten einde de wereld van hare oprechtheid te overtuigen, dat men het opgedragen gezag terugnam, en dat ‘de graaf,’ dien zij besloten had zeer spoedig terug te roepen,Ga naar voetnoot(2) gedurende zijn kort verblijf in de Nederlanden, slechts die macht uitoefende, die hem in het oorspronkelijk verdrag was toegekend. Zij gaf echter bij herhaling haar voornemen te kennen om de belofte van onderstand, die zij den Staten gegeven had ondanks alles te houden. ‘En indien,’ zeide zij, ‘sommige kwalijkgezinden of woelgeesten mochten trachten het volk diets te maken, dat wij uit gebrek aan genegenheid of oprechte gezindheid om u te ondersteunen uw voorstel afkeuren - hoewel onze eer, ons dierbaarder dan het leven, ons dwingt om zoo te handelen - verzoeken wij u om hun door alle mogelijke middelen den mond te sluiten en al hun verderfelijke plannen te belettenGa naar voetnoot(3).’ Met dien zwaren last stond Heneage op het punt om uit Londen naar de Nederlanden te vertrekken, op denzelfden dag dat Davison uit die gewesten aankwam, voorzien van brieven | |
[pagina 56]
| |
die Harer Majesteits toorn moesten verbidden. Na zoo lang opgehouden te zijn, had hij een korte reis, daar hij in een enkelen nacht van Den Briel naar Margate overstak. Onmiddellijk bij zijne aankomst te Londen liet hij bij Walsingham onderzoeken, uit welken hoek de wind aan het Hof woei, doch ontving een eenigszins ontmoedigend antwoord. ‘Dat gij door zijne lordschap zoo lang opgehouden zijt,’ zeide de secretaris, ‘heeft de gansche zaak bedorven; en hij voegde er bij, dat naar zijne meening Hare Majesteit hem niet te woord zou willen staan. Toch scheen het onvermijdelijk dat hij ten hove verscheen, daar de Koningin, als zij van zijne aankomst verwittigd werd, eer hij zelf gehoor had gevraagd, naar alle gedachten nog toorniger zou worden dan ooitGa naar voetnoot(1). Zoo begaf Davison zich denzelfden namiddag naar Walsingham, dien hij zeer moedeloos vond. ‘Zij neemt het hoogst kwalijk, dat zijne lordschap de landvoogdij aangenomen heeft,’ zeide sir Francis; ‘zij heeft besloten om sir Thomas Heneage terstond over te zenden, en hem bevolen om zijn post neder te leggen. Zij heeft bedreigingen geuit tegen u en sir Philip Sidney, daar zij u beiden, op grond van inlichtingen, die zij van sommige personen uit lord Leicester's gevolg gekregen heeft, voor de voornaamste bewerkers en aanstokers der zaak houdt.’ Davison gaf zijn, verwondering te kennen over de woorden van den secretaris, en legde dadelijk de redenen bloot, waardoor zich al de betrokken personen op het punt van de landvoogdij hadden laten leiden. Hij verklaarde ronduit, dat, indien de Koningin haar plannen ten uitvoer bracht, de graaf op onrechtvaardige wijze in ongenade zou vallen, de zaak geheel en al in duigen zou worden geworpen, de eer der Koningin met een onuitwischbare smet bezoedeld zou worden, en dat haar rijk daardoor aan groot onheil zou worden blootgesteld. Terstond na dit korte onderhoud, ging Walsingham naar boven bij de Koningin, terwijl Davison zich naar de vertrekken van sir Christopher Hatton begaf. Toen werd hij ontboden bij de Koningin en hij vond Hare Majesteit in de stemming die hij verwachtte: de Koningin was zeer driftig, veer tegen Davison uit, zoodra hij de kamer binnentrad; zij ging hevig op Leicester aan, omdat hij, tegen haar zoo dikwijls herhaald bevel, het aanbod der Staten aangenomen had, en op den gezant, omdat hij zich niet daartegen verzet had. Door zoo te handelen, zeide zij, had men haar blijkbaar geminacht en gedaan alsof hare toestemming van geen belang was, of alsof de zaak haar niet aanging. | |
[pagina 57]
| |
Zoodra zij ophield om adem te scheppen, deed de zaakgelastigde bescheiden een beroep op haar verstand, en verzocht dat zij hem ten minste geduldig en goedgunstig gehoor zou verleenen; dan twijfelde hij er niet aan, of de zaak zou haar in een gunstiger licht voorkomen, dan tot nu toe. Hg hield daarop een uitvoerig vertoog over den toestand der Nederlanden voor Leicester's komst: hoe sterk men op vele plaatsen naar vrede verlangde, en ‘er aan wanhoopte dat de koele wijs, waarop Hare Majesteit de zaak opnam, eenige degelijke en goede vruchten zou dragen,’ en hoe weinig gezien over het algemeen het bewind der Staten bij het volk was. Hij schetste de ‘bedorvenheid, partijschap en verwarring,’ die overal heerschten; den gevaarlijken toestand der geheele zaak, en de noodzakelijkheid om daarin onmiddellijk eenige verbetering te brengen. ‘Een enkel persoon,’ ging Davison voort, ‘een verstandig man met veel gezag, moest het roer in handen nemen. Onder de Nederlanders was niemand voor zulk een post berekend. Heer Maurits is een kind, arm en niet in aanzien. De keurvorst Truchses, graaf Hohenlo, Meurs en de overigen, zijn vreemdelingen en niet voor zulk een post berekend. Deze bedenkingen hebben de Staten bewogen tot den stap, dien zij gedaan hebben, zonder welken al Harer Majesteit's goedwilligheid weinig baten zou.’ Ofschoon bij het verdrag tusschen de gemachtigden en de Koningin deze schikking niet gemaakt was, had die toch altijd in de bedoeling der Staten gelegen, die niemand aan hun hoofd hadden gesteld vóór de komst van den graaf. ‘Onder verschillende voorwendsels,’ ging de zaakgelastigde voort, ‘heeft lord Leicester het lang verschoven om hun zin te doen,’ - (door deze bewering ging hij in de verdediging van zijn afwezigen vriend iets verder, dan met feiten kon gestaafd worden) - ‘want, zonder het aanbod onvoorwaardelijk af te slaan, toonde hij zich ongezind om het te aanvaarden, vóór dat Uwe Majesteit het had goedgekeurdGa naar voetnoot(1).’ Zeker vindt men er in de openbare verslagen geen spoor van, dat hij het bestuur slechts aanvaard had onder voorbehoud, dat de Koningin eerst geraadpleegd moest worden; doch des te meer verdienste lag er in de wijze, waarop Davison de overtreding van den graaf zocht te verontschuldigen. ‘Eindelijk, hun lastigen aandrang moede, door hunne redeneeringen overtuigd, en door den nood gedwongen, vond hij het zaak den stap te doen,’ vervolgde de staatsman, ‘daar hij anders een scheuring van het geheele land vreesde, die alleen verhinderd kon worden door de hoop op Harer Majesteits gunst, | |
[pagina 58]
| |
waaraan men, als hij het bewind afgeslagen had, ten eenemale zou hebben gewanhoopt. Hij vond het beter om, door het voorstel aan te nemen, de eer van Hare Majesteit op te houden, dan die door eene weigering aan het uiterste gevaar bloot te stellen, of geheel te gronde te richten.’ Naar dit alles, en meer waarop door Davison gewezen werd, luisterde de Koningin slechts bij tusschenpoozen. Dikwijls viel zij hem in de rede, en voer hevig tegen Leicester uit, die haar, volgens haar zeggen, minachtend had behandeld, en meer op eigen roem, dan op hare eer en haar belang bedacht was geweest, en ‘weidde verder,’ zeide de zaakgelastigde, ‘over oude grieven uit, te lang en te vervelend om mede te deelen.’ Zij beschuldigde ook Davison heftig van plichtverzuim, omdat hij zich tegen den maatregel niet had aangekant; maar hij verklaarde moedig, dat hij nooit van Hare Majesteit of van zijne lordschap zulke geringe gedachten gekoesterd had om te veronderstellen, dat zij den graaf naar de Nederlanden had willen zenden, ‘zonder ander doel dan om het bevel op zich te nemen over het overschot der uitgemergelde en verloopen troepen van Norris.’ Dat zou, betuigde Davison, volstrekt beneden de waardigheid van iemand van 's graven rang en, in deze omstandigheden geheel verkeerd zijn geweestGa naar voetnoot(1). Maar Davison ging nog verder. Hij had vele beraadslagingen met de nederlandsche zaakgelastigden gedurende den laatsten zomer in Engeland bijgewoond, en hij zeide thans de Koningin stoutweg, dat zij zelve, of in alle geval een harer voornaamste raadslieden, in haar en zijn bijzijn, haar koninklijk besluit te kennen gegeven had, om niet te willen beletten, dat de persoon dien zij goedvinden zou te zenden, elk gezag aannam, dat de Staten zouden goedvinden hem op te dragen. Zij had zich ongezind betoond om zulk gezag in persoon aan te nemen, maar er zoodoende in toegestemd, dat het door haar stedehouder zou gevoerd worden; en met deze bewering had een der gemachtigden, na hun terugkomst, ingestemd. Nooit had zij hem - hield Davison vol - een enkelen regel toegezonden, die in het minst op dat onderwerp betrekking had. Onder zoodanige omstandigheden, ‘zou men mij van krankzinnigheid hebben kunnen beschuldigen,’ zeide hij, als ik een stap afgeraden had, die naar mijn meening noodzakelijk was voor Uwer Majesteits eer, veiligheid en grootheid.’ Als hij weer in hetzelfde geval was, bekende hij ‘dat hij, geen anderen raad zou kunnen geven, dan hij gegeven had, daar hem dit door Hare Hoogheid niet verboden was.’ Zoo eindigde de lange en hevige woordenstrijd van den eersten avond, en Davison ‘verliet haar,’ zoo als hij zeide, ‘veel be- | |
[pagina 59]
| |
daarder, maar op vele punten nog onvoldaanGa naar voetnoot(1).’ Zij had geweigerd om een brief van Leicester aan te nemen, die hij bij zich had, doch die volgens haar twee maanden te voren geschreven had moeten worden. Den volgenden dag scheen het alsof Heneage toch met zijn boodschap ‘in groote drift’ zou worden afgevaardigd. Davison verzocht bijgevolg onmiddellijk gehoor. Zoodra hij bij Elisabeth toegelaten werd, borst hij in tranen uit, en smeekte hij de Koningin om zich wel te bezinnen, eer zij iemand, dien zij tot hiertoe zoo hoog geacht had, zulk een smaad aandeed, en daardoor zichzelven onteerde en beide landen in gevaar bracht. Doch de Koningin was dien ochtend woedender dan ooit en viel den zaakgelastigde telkens in de rede om al weder de oude snaar aan te roeren: ‘Hoe durfde hij zulk een besluit nemen, zonder er mij in te kennen?’ gelijk zoo dikwijls te voren. En wederom trachtte Davison, met al de welsprekendheid en al de kunstgrepen die hem ten dienste stonden, olie op de golven te gieten. Ook miste hij niet geheel en al zijn doel; want op eens werd de Koningin zoo kalm, dat hij het waagde 's graven afgewezen brief andermaal aan te bieden. Zij brak het zegel open, en toen zij het welbekende schrift zag, werd zij nog gunstiger gestemd; en zoodra zij de eerste honigzoete betuigingen van haren gunsteling gelezen had, stak zij het kostelijk stuk in den zak, om het zooals Davison opmerkte, later op haar gemak te lezenGa naar voetnoot(2).’ Toen de weg dus gebaand was, en de zaakgelastigde haar ‘langs vele omwegen,’ bereid had om hem ‘geduldiger en gewilliger het oor te leenen dan in het eerst,’ begon hij wederom kunstig en levendig al het verstandige te betoogen van den stap, dien de graaf gedaan hadGa naar voetnoot(3). Het is onnoodig het gesprek hier mee te deelen. Genoeg is het te zeggen, dat niemand met niet meer overredingskracht en trouw een afwezigen vriend had kunnen voorspreken, dan Davison thans den graaf verdedigde. Van den aard zijner betooggronden is de lezer reeds ingelicht, en de Koningin had er waarlijk niets op te antwoorden, dan dat zij er gedurig op terugkwam, hoe de landvoogd, door zoo lang een zoo onverklaarbaar stilzwijgen te bewaren, in zijn plicht was te kort geschoten. En bij de gedachte daaraan, verviel zij wederom, trots de | |
[pagina 60]
| |
welsprekendheid van den gezant, in een hevige vlaag van gramschap. Zij schold duchtig op den graaf, en gaf Davison een strenge berisping voor zijne ‘voorbarige handelwijzeGa naar voetnoot(1).’ ‘Ik had betere gedachten van u,’ zeide zij, ‘dan ik thans bemerk dat gij waardig zijt.’ ‘Ik dank Uwe Hoogheid zeer onderdanig,’ antwoordde de gezant, ‘maar ik neem uzelve tot getuige, dat ik nooit naar een zoodanige gunst van uwe zijde getaald of gestreefd heb. En als Uwe Majesteit den gevaarlijken weg wil blijven volgen, dien zij thans is ingeslagen, verzoek ik u, als de eenige belooning voor al mijnen arbeid, verlof om mij uit het openbaar leven terug te trekken, om het overschot mijner dagen door te brengen met voor u te bidden, daar de Behoudenis zelve niet redden kanGa naar voetnoot(2), als gij bij deze voornemens volhardt. Voortaan, Mevrouw, moet men hem het gelukkigst prijzen, die met's lands dienst het minst heeft uit te staanGa naar voetnoot(3).’ Zoo eindigde de strijd van den tweeden dag. Den volgenden ochtend bracht de lord schatmeester, die, volgens Davison, zich veel moeite gaf, even als Walsingham en HattonGa naar voetnoot(4), om de Koningin de hevige maatregelen te ontraden, waartoe zij besloten had, zooveel verandering te weeg, dat door zijn toedoen in Heneage's lastbrief die verzachtende gezegden werden ingelascht, waarvan de Koningin vroeger niets had willen hooren. De onverholen en openbare onteering van den graaf, die Heneage nadrukkelijk had moeten vorderen, zou thans uitgesteld worden, indien zulk een maatregel voor het algemeen belang schadelijk werd geacht. Hare Majesteit betuigde evenwel, dat zij zich zeer gekrenkt voelde, ofschoon zij er in toegestemd had een eenigszins raadselachtig, doch vriendelijk briefje aan de Staten te zendenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 61]
| |
Kort daarna verliet Davison voor weinige dagen het hof, nadat hij den graaf vooraf geschreven had, dat ‘de gramschap van Hare Majesteit tegen zijne lordschap met den dag bekoelde, en dat zij kalmer was als er over hem gesproken werd of als zij zelve over hem sprakGa naar voetnoot(1).’ Hij smeekte hem zijn best te doen om haar door verstandige brieven en mededeelingen bezig te houden, aangezien zijn zwijgen de voornaamste oorzaak scheen geweest te zijn van het misnoegen der vorstinGa naar voetnoot(2).’ Hij merkte ook op, dat ‘de vredehandel steeds voort bleef gaan; maar of dit was om dien als een tweeden pijl uit den koker te halen, als de eerste het doel missen mocht, of omdat men er bepaald toe geneigd was, dat kon hij niet verzekeren.’ Ondertusschen werd sir Thomas Heneage naar de Staten afgevaardigd, ondanks al de betooggronden en tegenwerpingen van Walsingham, Burghley, Hanton en Davison. De raadslieden der Koningin waren geneigd om Leicester te ondersteunen; en Heneage wist niet, hoe hij zijne taak het best zou opvatten. Alles was dan ook in een allerverwardsten toestand. Hij begreep nauwelijks, aan welk lichaam zijn geloofsbrief gericht was. ‘Heneage schrijft mij daar op het oogenblik,’ zeide Walsingham aan Davison, ‘dat hij nog volstrekt geene inlichting kan krijgen, wie de Staten zijn, hetgeen volgens hem de onderhandeling moeilijk zal maken. Ik heb hem gezegd, dat het een vergadering is als die van onze burgers [‘burgesses’] die den Staat vertegenwoordigen, en dat lord Leicester er eenige leden van kan bijeenroepen, aan wien hij zijne opdracht kan overbrengenGa naar voetnoot(3). De nieuwe zaakgelastigde moest den aangeklaagde dus verzoeken, om zelf de vergadering uitteschrijven, die even plechtig zijn val en ongenade bekrachtigen zou, als ze hem kort geleden tot het toppunt van macht verheven had. Het vooruitzicht was alles behalve aanlokkend, vooral omdat hij de staatsregeling van het land, dat hij bezoeken zou, niet kende. | |
[pagina 62]
| |
Op verzoek van sir Francis, gaf Davison Heneage dan ook vele inlichtingenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 63]
| |
Sir Thomas Heneage vertrok om zijn zending te volbrengen, met twee soorten van brieven van de Koningin aan de Staten - waarvan enkele uiterst verbitterd, andere bijna vriendelijk gesteld waren - en beladen met stukken over hare koninklijke gramschap jegens iemand, die, zoo als algemeen bekend was, de gunsteling van Hare Majesteit was. Het was een gevaarlijke tijd voor mannen als Davison en Heneage, toen zelfs een Leicester en een Burghley te nauwer nood veilig waren. Ondertusschen kon men ten hove van den eenen dag op den anderen geen staat maken op mooi weder, en na den regen dreven er nog voortdurend wolken. ‘Sedert het my verleende gehoor op den tweeden en derden dag,’ zeide Davison, ‘zijn de stormen, waarmede ik bij mijne aankomst te kampen had, overgewaaid en met den dag in hevigheid afgenomen. Zaterdag overviel haar weder een nieuwe driftvlaag, die niet lang duurde. Vandaag was ik zelf aan het hof, en vond haar in een vrij redelijke stemming, hoewel zij mij niet wil laten blijken, dat zij met de zaak zelve, of met uwe handelwijs, tevreden is, ondanks al de moeite, die ik er mij voor gegeven heb. Toch is Hare Majesteit niet zoo toornig meer, als sommige menschen wel denken, daar wij haar de zaak openhartig hebben blootgelegdGa naar voetnoot(1).’ De arme gravin - wier hersenschimmige overtocht, met de groote menigte van koetsen en zadels, zulk een gramschap had opgewekt - was uiterst in het nauw gebracht. ‘Ik heb sinds een dag of tien, of twaalf, mylady niet gezien,’ zeide Davison. ‘Morgen hoop ik haar mijne opwachting te maken. Ik vond haar zeer ontroerd over onrustbarend nieuws, dat zij van het hof gekregen had; doch zij bekwam eenigszins, toen zij vernam, hoe ik het met Hare Majesteit had aangelegd ...... Als deze driftvlagen zijn overgewaaid, hoop ik dat Hare Majesteit de zaak kalmer zal opnemenGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 64]
| |
Doch het liet zich niet aanzien dat die driftvlagen zoo spoedig zouden overwaaien, als men wel wenschte. Leicester's broeder, de graaf van Warwick, zag de zaak donker in, en zijn taal klonk onheilspellend. ‘De woede onzer meesteres neemt eerder toe, dan af,’ schreef hij, ‘en zij laat zich groote, dreigende woorden tegen u ontvallen. Tracht u dus zoo goed mogelijk te verzekeren, en vertrouw niet op haren eed; want haar kwaadwilligheid is groot volgens het oordeel van de schrandersten alhier; en wat uw andere vriendschapsbetrekkingen betreft, die zijn, voor zoover ik er over oordeelen kan, evenmin te vertrouwen als die met haar. Vertrouw op God, beste broeder, en Hij zal u tegen al uwe vijanden beschermen. En laat dit u een groote troost zijn, evenals voor mij en al uw vrienden: dat gij nooit van uw leven zoo geëerd en bemind waart bij alle braven, als nu, omdat gij u bij deze daad zoo edel en wijs gedragen hebt. Wat er ook van komen moge, gij hebt uw plicht gedaan. Ik dank God daarvoor. Nog eens, zorg goed voor uzelven, voor uwe veiligheid. Als zij u volstrekt wil terugroepen, hetgeen der goede zaak den doodsteek geven zou, dan zou ik in uwe plaats, als ik daar ginds niet veilig wezen kon, liever de afgelegenste plaats der Christenheid opzoeken, dan ooit weder in Engeland terug te keeren. Let wel wien gij uw vertrouwen schenkt; want gij hebt valsche knapen om u heenGa naar voetnoot(1).’ En die valsche knapen deden genoeg hun best, en het liet zich aanzien dat zij over de uitkomst hunner plannen tevreden zouden zijn. Want een vluchtige blik in de geheime briefwisseling van Maria van Schotland heeft ons reeds doen zien, hoe de graaf door vermomde verraders omgeven was. Velen van hen, die het dichtst om hem heen waren, en buiten Engeland in groot aanzien stonden, waren zijne doodvijanden, die gezworen hadden om zijne onteering, zijn val, en zelfs zijn dood te bewerken, en briefwisseling onderhielden met zijne machtigste tegenstanders zoo binnen- als buitenslands. Wel was het pad, dat hem over de gladde klippen der staatsmacht voerde, glibberig en gevaarvol, en wel moest hij elken stap, dien hij deed, ernstig overwegen. Voor dat Heneage in de Nederlanden aangekomen was, was sir Thomas Shirley, die door Leicester naar Engeland gezonden was, met last om voor de hongerlijdende soldaten onderstand te verwerven, en zoo mogelijk, het hart der Koningin te vermurwen, meer dan eens bij Hare Majesteit toegelaten. Hij had voor den graaf den handschoen opgenomen, even manhaftig als Davison, en had even als die gezant, op zijne aannemelijke betooggronden geen ander bescheid gekregen, dan bittere woorden en ver- | |
[pagina 65]
| |
wenschingen. Acht dagen na zijne aankomst werd hij door Hatton in het kabinet der koningin binnengeleid, en was, zoodra hij binnenkwam, met de volle laag begroetGa naar voetnoot(1). ‘Ik had hem uitdrukkelijk en ten stelligste, ten aanhoore van verscheidene leden van mijnen Raad, verboden om het oppergezag te aanvaarden,’ zeide de Koningin. Shirley. De nood drong, Uwe Hoogheid. Mylord wilde handelen in Uwer Majesteits belang. Die landen verlangden hem als hoofd en als landvoogd, zoodra hij aan wal stapte, en de Staten hadden den moed niet, het volk daarin tegen te streven. Zoozeer mishaagt het tegenwoordig bewind aan het volk, dat de naam der Staten gehaat wordt. Daarom droegen de Staten, uit vrees voor de woede van het volk, Mylord het gezag op, en vielen hem onophoudelijk lastig met het verzoek om het aan te nemen. Toch weigerde hij totdat hij duidelijk zag, hoe verwarring en ondergang van het land de gevolgen van die weigering zouden zijn. Daarentegen, bemerkte hij, toen hij beter op de hoogte van den toestand gekomen was, dat voor Uwe Majesteit uit het aannemen der opdracht naar alle gedachten groot voordeel en gerief zou voortspruiten. Uwe Hoogheid kan thans engelsche bezettingen houden in zoo vele steden als het haar belieft, zonder dat de lasten, die gij thans te dragen hebt, in het minst vergroot worden. Ook kan er nooit vrede met Spanje gesloten worden, dan door en met u. Verder moet Uwe Majesteit bedenken, dat het zeer gevaarlijk was, indien iemand van eene andere natie tot landvoogd gekozen werd. Bovendien zou het een smaad geweest zijn voor uw luitenant generaal om onder zulk een ander te moeten staan. Dit was voor ieder ander een beletsel om het bewind te aanvaarden. De Koningin. (die onder deze woorden teekenen van ongeduld gegeven had). Wat gij daar zegt, doet niets ter zake. De handelwijs van Mylord maakt mij bij alle vorsten te schande, daar ik mij in een geschrift, dat in verscheidene talen overgebracht is, in tegenovergestelden zin heb uitgelaten. Zijne lordschap was als mijn dienaar, als iemand van mijn eigene schepping, verplicht geweest om dezen stap niet buiten mijn weten en zonder mijn goedvinden te doen. Shirley. Maar de wereld bewondert de wijsheid en voorzichtigheid, die Uwe Majesteit aan den dag legt door den Koning van Spanje tegelijk in de Nederlanden en door sir Francis Drake aan te tasten. Ik ben er zeker van, dat hetzelfde overleg, dat u het eerst bewogen heeft om zoo iets te ondernemen, in Uwe Majesteit de vaste overtuiging wekken moet, dat deze beide grootsche ondernemingen elkander in de hand moeten werken. | |
[pagina 66]
| |
Als sir Francis slaagt, keert alles ten beste. En al mocht hij ook niet slagen, dan verzekert u toch de vaste voet, dien zijne lordschap voor u in de Nederlanden verkregen heeft, altijd een eervollen vrede naar Uwer Hoogheids zin. Ik verzoek Uwe Majesteit wel te willen bedenken, dat het voor den Koning van Spanje geen verschil maakt, of zijne lordschap daar landvoogd, of enkel uw luitenant-generaal is. De tocht van sir Francis doet hem vrij wat meer kwaad. De Koningin (hem in de rede vallende). Voor sir Francis durf ik gerust instaan. Daarenboven, zou die er niet om geven, als ik aan zijne handelingen mijn zegel niet hechtte. Shirley. Hetzelfde is het geval met Mylord, indien de afkeuring van zijne handelingen kon samengaan met de gunst, die Uwe Hoogheid hem steeds heeft bewezen. Toch, als het gerucht van uwe ontevredenheid over de uitbreiding van het gezag van zijne lordschap de menschen daar ter oore komen mocht, vrees ik - omdat de natie opvliegend en achterdochtig is, daar zij vroeger met zooveel listen te kampen heeft gehad - dat dit misschien een vreemden indruk zal maken, vooral nu de belastingen verhoogd zijn, terwijl men er mogelijk niet weet waarvoor dit dienen moet. Legt zijne lordschap het bewind neder, dan laat hij het land waarschijnlijk geheel zonder bestuur achter, en in slechter toestand dan ooit te voren. Want nu is het gezag der Staten ontbonden, en het bewind van zijne lordschap het eenige dat de gewesten bijeenhoudt. Ik verzoek Uwe Hoogheid dus, de zaak wel te overwegen en, zoo gij al eenige bijzondere reden mocht hebben voor ontevredenheid over zijne Lordschap, toch acht te slaan op de belangen van den Staat en zorg te dragen voor uwe eigen veiligheid, die, naar het oordeel van vele schrandere mannen, grootendeels daarvan afhangt dat gij aan dezen maatregel het zegel uwer goedkeuring hecht. De Koningin. Ik geloof niets van hetgeen gij zegt over het verlies van het gezag der Staten. Ik weet dat die Staten, Staten zijn gebleven. Het is mijn bedoeling niet om de goede zaak afbreuk te doen, maar alleen om te vernietigen wat zijne lordschap gedaan heeft, zonder daartoe door mij gemachtigd te zijnGa naar voetnoot(1). En met deze woorden verliet de Koningin plotseling de kamer. Sir Thomas had verschillende malen onder het gesprek, vruchteloos gepoogd om haar een brief te doen aannemen, dien de graaf aan zijne zorg had toevertrouwd. Zij weigerde dit hardnekkig. Shirley had zelfs een list te baat genomen: hij hield zich onwetend op vele punten, waaromtrent de Koningin inlichtingen verlangde, en opperde het denkbeeld, dat zij die zaken ongetwijfeld volkomen opgehelderd zou vinden in den brief | |
[pagina 67]
| |
van zijne lordschap. Die kunstgreep mislukte en het onderhoud liep onbevredigend af. Er is echter geen twijfel aan, of de Koningin had in het gesprek het onderspit gedolven, en zij was veel te schrander en te staatkundig om niet het gewicht te gevoelen van hetgeen men zoo dikwijls ter verdediging van den genomen maatregel had aangevoerd. Doch haar gedrag was gedeeltelijk een gevolg van luim of gekrenkte trots; misschien ook wel van gekwetste liefde. Den volgenden ochtend zag Shirley de Koningin wandelen in den tuin van het paleis, en hij verstoutte zich haar aan te spreken. Met het doel, zooals hij zeide, ‘om hare genegenheid voor lord Leicester door een ander middel op de proef te stellen,’ trad de looze sir Thomas op haar toe, en deelde haar mede, dat zijne lordschap ernstig ziek was. ‘Men vreest,’ zeide hij, ‘dat de graaf op nieuw door de kwaal is aangetast, waarvan Dr. Goodrowse, hem eenmaal genezen heeft. Daarom laat zijne lordschap Uwe Hoogheid thans ootmoedig verzoeken u het gemis van Goodrowse korten tijd te getroosten, en hem verlof te geven om voor eenigen tijd bij den graaf te komen.’ De Koningin was blijkbaar getroffen. ‘Ja zeker, - met hart en ziel. Hij zal hem bij zich hebben, antwoordde zij, en het spijt mij dat zijne lordschap hem zoo noodig heeft.’ De sluwe sir Thomas hernam: ‘Uwe Hoogheid toont zich een genadige vorstin, daar zij zijne lordschap niet door de ziekte ten grave wil laten slepen, welken diepen wrok zij ook tegen hem koesteren mag.’ ‘Gij weet hoe ik er over denk, antwoordde Elisabeth, die thans weder al hare waardigheid als Koningin hernam, en eenigen argwaan scheen op te vatten, dat men haar een trek zocht te spelen: ‘Ik mag niet dulden, dat mijn dienaar mijn last en het gezag, dat ik hem verleende, naar willekeur en zonder mij daarin te kennen, overtreedt.’ Hierop wenkte zij een der heeren van haar gevolg ten einde het gesprek af te breken; want zij vreesde dat Shirley de gansche zaak op nieuw op het tapijt zou brengen, en weder eene poging zou wagen om haar 's graven brief in handen te spelen. In dat alles was, zonder twijfel, veel behaagzucht, die op haar leeftijd niet meer paste, en veel van de heerschzucht der Tudors; waarbij veel sluwheid kwam. Want wij zullen weldra de aandacht moeten vestigen op geheime handelingen van gewichtigen aard, waarmede de Koningin zich bezig hield, en die zelfs voor het alziend oog van Walsingham verborgen bleven - al vermoedden die schrandere staatsman en Leicester ze ook. Grooten invloed oefenden die onderhandelingen uit op de staat- | |
[pagina 68]
| |
kunde, die Elizabeth ten opzichte van de Nederlanden op dat oogenblik volgde. De schuldige graaf werd aldus door zijne vertrouwde zendelingen en sommigen zijner ambtgenooten in den Raad op trouwe en krachtige wijs gesteund. Zijne ware vrienden drongen er op aan, dat de groote zaak, die hij ondernomen had, ernstig en zonder uitstel werd afgedaan. Shirley was om geld gezonden; maar van Elizabeth geld te krijgen was even gemakkelijk als om haar het bloed droppel voor droppel af te tappen. ‘Uwe lordschap, zal, naar het zich laat aanzien, ditmaal slechts een geringe geldelijke ondersteuning ontvangen,’ zeide sir Thomas. ‘Om u de waarheid te zeggen, ik vrees dat zij den last, dien zij op zich genomen heeft, begint moede te worden, en dat zij moeilijk over te halen zal zijn om in de zaak een degelijk aandeelhouder te worden.’ Hij liet zich ook uitvoeriger uit dan hij waarschijnlijk gedaan zou hebben, indien hij beter ingelicht was geweest, omtrent de gezindheid der voornaamste personen aan het hof, waarover de afwezige graaf zich met reden bekommerde. Op het oogenblik stond Hatton het meest in gunst, en door Hatton's handen gingen alle stukken over de nederlandsche aangelegenheden; ‘want,’ zeide Shirley, ‘zij wil nauwelijks dulden dat de heer secretaris (Walsingham) haar daarover spreekt.’ ‘En zoo waarlijk, Mylord, ging hij voort, ‘als mijnheer de secretaris een edel, braaf vriend van u is, zoo gedraagt zich de heer onder-kamerheer als een man van eer; hij geeft zich veel moeite en toont dat hij een goed vriend van uwe lordschap is.’ Zoo had de zendeling zijn lastgever een duidelijk inzicht gegeven in den stand van zaken. ‘Uwe lordschap weet thans hoe het met de zaken staat,’ voegde hij er bij wijze van toepassing bij. ‘Gij kent de Koningin en haar karakter beter dan iemand ter wereld. Gij kent alle lieden hier. Uwe lordschap kan nu de gevolgen berekenen uit hetgeen gij ziet: maar dit moet ik u zeggen, ik merk dat vrees en bezorgdheid hier waarschijnlijk beter uitwerking zullen hebben, dan opbeurende en bemoedigende verzekeringen. Ik houd het voor mijn plicht om Uwe lordschap dit te schrijven zoo als het is, en er niet het stilzwijgen over te bewaren.’ En met deze onheilspellende aanduidingen besloot de zaakgelastigde voor ditmaal zijn verslag. Terwijl deze stormen in Engeland woedden en ‘overwoeien,’ bleef Leicester in Holland in de grootste verlegenheid. Hij had meer gezaaid dan hij gedroomd had, toen hij het bewind aanvaardde, en thans stond hij sidderend den oogst af te wachten. En wij hebben gezien dat die snel begon te rijpen. Ondertusschen | |
[pagina 69]
| |
zou het goede, dat hij door den gedanen stap in de provinciën werkelijk had te weeg gebracht, naar alle gedachten verijdeld worden door de ongunstige geruchten van de hem dreigende ongenade, terwijl de vijand in dezelfde mate zou aangemoedigd worden. ‘Ik verneem van geloofwaardige personen,’ zeide hij, ‘dat de prins van Parma zich recht vroolijk maakt, dat Hare Majesteit onze verrichtingen hier eer schijnt af te keuren dan goed te vinden. Als dat waar is, kan zij zeker zijn dat zij zelve er het eerst den last van gevoelen zalGa naar voetnoot(1).’ Bovendien waren de engelsche soldaten, zoo als wij gezien hebben, niets dan landloopers, die zonder schoenen en kousen rondzworven, kou leden, en bijna van gebrek omkwamen. De graaf had edelmoedig uit zijn eigen zak zeer ruime sommen voorgeschoten om hen te helpen. De Staten hadden de maandelijksche opbrengst van 200 000 gulden, waartoe het verdrag met Elisabeth hen verplichtte, vrijwillig verhoogdGa naar voetnoot(2), en waren meer genegen dan ooit sedert den dood van Oranje om tegen den gemeenen vijand der Christenheid krachtig en eenparig te werk te gaan. Onder zulke omstandigheden laat het zich makkelijk begrijpen dat Leicester van zijn kant reden had tot diepe verslagenheid over de stemming der Koningin. ‘Ik weet niet,’ zeide hij, ‘hoe Hare Majesteit met mij denkt te handelen. Het heeft mij dieper gegriefd dan ik zeggen kan dat zij trouwe en goede diensten zoo kwalijk opneemt. God weet hoe trouw ik Hare Hoogheid gediend heb, en misschien zou menig ander in zijn plicht te kort gekomen zijn. Toch is zij door onderlinge overeenkomsten of beloften in geenerlei opzicht aan mij verbonden en met geen penning bezwaard; en ik met twee-of drieduizend ponden sterling meer, dan, zoo als het zich thans laat aanzien, noodig was. Ik verlang niet dat men mij in mijn belang zal voorspreken. Als mijn handelingen Hare Majesteit en het rijk schadelijk zijn, wil ik er voor boeten. De zaak is thans | |
[pagina 70]
| |
goed op weg; laat Hare Majesteit niet gedoogen dat die aan het kwijnen zou gaan. Als gij die tot een goed einde wilt zien brengen, zend dan sir William Pelham zoo spoedig over als gij kunt. Ik wil niet klagen, maar in een zoo gewichtige zaak als deze, heeft zelden iemand zoo weinig ondersteuning genoten. Hare Majesteit moest iemand anders in mijne plaats benoemen. Wie ook mijn opvolger zijn mag, laat sir William Pelham in de eerste plaats overkomen. Ik spreek uit mijn hart in het belang van Hare Majesteit. Ik zelf sta gereed om haar op den eersten wenk te gehoorzamenGa naar voetnoot(1).’ Toe nu toe had de graaf zijne waardigheid gehandhaafd. Hij had gezwicht voor den aandrang der Staten, was daardoor zijn last te buiten gegaan, en had aan zijne eerzucht voldaan, doch hij had op geenerlei wijze de achting voor zich zelven verbeurd. Zoodra echter het eerste zekere bericht van de drift over zijne vergrijpen, waardoor zich de Koningin had laten medeslepen, tot hem gekomen was, begon hij te klagen. De ronde taal, door Davison gevoerd in zijne gesprekken met Elizabeth, en de standvastigheid, waarmede hij de zaak van zijn afwezigen vriend verdedigd had, op het oogenblik dat deze zich zelf in ongenade had gestort, waren voorzeker den hoogsten lof waardig. Hij verdiende althans een woord van oprechten dank. Onedel gedroeg zich de graaf jegens den man, wien hij nog zoo kort geleden niet warm genoeg meende te kunnen prijzen, zoodra hij zag dat er kans was om zijn vriend tot den zondebok te maken voor zijn eigen misstap. Een flinke schooljongen zou het beneden zich geacht hebben, een makker die zich zoo voorhem geweerd had in den steek te laten. ‘Hoezeer het mij ernst was,’ schreef hij den 10den Maart 1586 aan de heeren van den Raad, ‘niet alleen om Hare Majesteit er kennis van te geven, maar ook om, terstond nadat het voorstel door de Staten gedaan was, den heer Davison met brieven aan haar te zenden, zal hij, zonder twijfel, naar waarheid meedeelen; en ook hoe ik er tegen was, ondanks al de redenen, door hem en anderen opgesomd, om deze betrekking aan te nemen. De uiterste nood, en de meening waar ik in verkeerde, dat Davison Hare Majesteit beter zou kunnen tevreden stellen, dan ik nu zie dat hij doen kan, brachten mij er toe - niet uit aanmatiging of minachting, maar louter en alleen ter goeder trouw - om Hare Majesteit dezen dienst te doenGa naar voetnoot(2).’ Hij erkende wel, dat Davison uit eerlijke beweegredenen gehandeld had, al was zijn lastige aandrang ook de wezenlijke oorzaak geweest, dat de graaf zijn plicht had vergeten. Maar | |
[pagina 71]
| |
hij erkende, dat hij zelf enkel gedwaald had door al te veel toe te geven aan anderen. ‘Dat ik toegaf, was mijn eigen schuld,’ erkende hij, ‘hoeveel moeite hij ook deed om mij over te halen; doch het is er ver van daan dat ik uit minachting zoo zou gehandeld hebben. Als dat het geval is, moge God mij hart en ingewanden uit het lijf rukken.’ Zoodra sir Thomas Heneage zich vertoond had en hem de gramschap der Koningin had blootgelegd, begon de graaf onverholen te laten blijken dat hij genegen was de geheele misdaad op Davison's schouders te schuiven. ‘Ik dank u voor uw brieven,’ schreef Leicester aan Walsingham, ‘hoewel gij mij niet kunt troosten. Hare Majesteit behandelt mij hard, als zij zulke slechte gedachten van mij heeft. Wel is waar, dat ik mij vergrepen heb, ..... maar zij bedenkt niet, welke voordeelen er haar door werden aangeboden, en dat zonder dat zijzelve zich tot iets behoefde te verbinden, zoo als Mr. Davison best had kunnen verklaren, indien hij gewild had. Aan hem alleen moet ik den blaam, die op mij geworpen is, wijten; dat zal hij u bekennen; want, zoo waar als God leeft, had niets mij kunnen bewegen om Hare Majesteit niet omtrent de zaak in te lichten, eer ik het bewind aangenomen had; maar alleen zijn ernstige aandrang en zijn plechtige belofte, dat hij mij van schuld zou vrijspreken hoe Hare Majesteit het ook mocht opnemen, brachten mij er toe om buiten haar om te handelen. Want, gij ziet allen in, dat zij geene andere reden tot ergernis had behalve deze, en, zoo waarachtig als God leeft, was hij er de oorzaak van; hoewel ik beken dat dit geen voldoende verontschuldiging is voor iemand in mijn toestand...... Hij zou naar mijn inzien alles terecht gebracht hebben, als hij haar gezegd had, wat hij mij beloofd had te zeggen. God geve dat de goede zaak er niet onder lijdt, dan zal ik er minder leed van hebben...... In hoever de last van den heer Heneage mijn goeden naam zal schaden, weet ik niet. Hij wil het hem gegeven bevel stipt opvolgen, en ik leg er mij bij neder. Ik weet, dat Hare Majesteit er eens berouw over zal hebben. Intusschen ben ik mijn hooge waardigheid moe. Gaarne wil ik die aan ieder ander, die Hare Majesteit dienen kan, zien opgedragen; dan zou ik mij in al mijn verliezen schikkenGa naar voetnoot(1). Mannelijker gewaagde hij van het gebrek en lijden van zijn leger. ‘Ik hoop, wat er ook van mij worden mag,’ zeide hij, ‘dat het mij ten minste vergund moge zijn om de voorspraak te blijven van de arme soldaten. Als zij gedurende hun verblijf in dit vreemde land niet beter onderhouden worden, zal er niet alleen niets van belang verricht worden, maar zal Hare Majesteit | |
[pagina 72]
| |
er oneer van beleven...... Dit is een der redenen waarom ik mij met blijdschap van dezen lastpost zal ontslagen zien, en meer rustig naar huis wensch terug te keeren, als mij dit nog gegund wordt. Laat Hare Majesteit hen goed betalen, en iemand als sir William Pelham tot bevelhebber benoemen; dan ben ik er zeker van, dat deze mannen haar meer lauweren zullen doen behalen, dan zij ooit verworven heeft.’ Dat de graaf door allen, die het best op de hoogte waren van de nederlandsche zaken, levendig aangespoord was om het bewind te aanvaarden, was een feit dat door iedereen toegegeven werd. Dat hij in dit opzicht eer gretig verlangen dan tegenzin had aan den dag gelegd, en dat zijne aarzeling alleen uit de voorgestelde beperking dier macht, en niet uit gewetensbezwaren sproot, zijn feiten, door de gedenkschriften van dien tijd gestaafd. Geen de minste grond bestaat er, behalve zijn eigen bewering, om ons te doen gelooven, dat hij eenige terughouding zou hebben betoond om den prijs te krijgen, waarnaar hij zoo zeer gehunkerd had; en die bewering werd door Davison ronduit geloochend, en door alle omstandigheden weerlegd. Het is zeker, dat hij het vroeger verbod der Koningin voor Davison verborgen heeft gehouden. Hij kon derhalve, veel beter dan Davison, de verontwaardiging der Koningin voorzien. Het is dus vreemd, dat hij zoo moedwillig blind was, en nog vreemder, dat hij liever op de welbespraaktheid van zijn zaakgelastigde, dan op zijn eigen overredingskracht, vertrouwde, om dien ongunstigen indruk te verzachten. Had hij ter zijner verdediging, wat geheel met de waarheid strookte, alleen den drang der omstandigheden aangevoerd, en de onmogelijkheid om de oogmerken der Koningin op eene andere wijze te bereiken, dan zou men hem kwalijk hebben kunnen berispen; maar dat hij zich zocht te dekken door de schuld geheel op een ondergeschikt persoon te schuiven, moest ieder weldenkend man afkeuren. ‘Ik wilde het niet doen, maar Davison zeide mij dat ik zoo handelen moest in het belang van Uwe Majesteit, en dat ik er niets aan misdreef. Hij zou bij Uwe Majesteit alles goedmaken.’ Hierop kwam de verdediging van den doorluchtigen graaf van Leicester neder. En daar hij zijne koninklijke meesteres jammerend voor de voeten kroop, moest hij natuurlijk tegen zijn vriend onbeschoft razen en tieren. ‘Door uwe schuld,’ zeide hijGa naar voetnoot(1), ‘ben ik bij Hare Majesteit in ongenade gekomen...... Als gij haar van mijn handelwijs naar waarheid verslag hadt gedaan, zou Hare Hoogheid nooit zoo over mij hebben kunnen denken, als zij nu doet..... Ook | |
[pagina 73]
| |
kon Hare Majesteit niet weten, hoe moeilijkGa naar voetnoot(1) ik te bewegen was om den post te aanvaarden, vóór zij er haar goedkeuring aan geschonken zou hebben - en gij hebt mij gezegd dat zij niet alleen tevreden, maar mij zelfs dankbaar zou zijn..... Gij hebt mij hoofdzakelijk overgehaald om dezen post op mij te nemen...... Gij zult u herinneren, hoeveel onderhandelingen gij en anderen met de Staten gevoerd hebt, vóór dat ik, hoe sterk gij en zij er ook op aandrongen, er in toestemde om den post aan te nemenGa naar voetnoot(2).... Gij gaaft mij de verzekering, dat gij Hare Majesteit tevreden zoudt stellen, maar ik zie niet in, dat gij iets hebt uitgericht.... Ik verborg voor u mijne bezorgdheid niet, dat Hare Majesteit het kwalijk zou nemen...... Gij hebt er mij hoofdzakelijk in geholpenGa naar voetnoot(3) ...... gij hadt er mij ook moeten uithelpen: dat was voor u volstrekt niet moeilijk en gij hadt mij dit heilig beloofd...... Ik heb er mij zeer tegen mijn zin mede ingelatenGa naar voetnoot(4), uit vrees dat het zou uitvallen, zoo als het gebeurd is en dat komt alleen door uw zorgeloosheid; honderd malen zeide ik uGa naar voetnoot(5) dat gij daardoor èn de zaak zoudt bederven, en mij het ongenoegen van Hare Majesteit op den hals zoudt halen. Als uw volgende zendingen geen beteren uitslag hebben, kan ik ze niet prijzen.’ En zoo werd de beklagenswaardige Davison tusschen de twee molensteenen van koninklijke gramschap en kruiperij van een getrouw onderdaan vermorzeld. Intusschen was de andere buitengewone zendeling in de Nederlanden opgetreden; de tusschenman tusschen de vertoornde Koningin en den zich verontschuldigenden gunsteling. Uit de schets zijner instructiën is reeds voldoende gebleken, dat zijne zending van kieschen aard was. Gehoorzaam aan die instructiën, verscheen Heneage dan ook voor den Raad, en droeg in Leicester's tegenwoordigheid de strenge en bijtende bestraffing voor, waarmede Elizabeth meende de Staten en den landvoogd te moeten kastijden. De gezant volbracht zijne ondankbare taak met kieschheid en na vooraf Leicester geraadpleegd te hebben; doch de trotsche graaf werd | |
[pagina 74]
| |
diep gekrenkt. ‘Den veertienden dezer maand Maart,’ zeide hij, ‘overhandigde sir Thomas Heneage een zeer scherpen brief van Hare Majesteit aan den Raad van State, en ontvouwde daarenboven het doel zijner zending - in mijne tegenwoordigheid, want dat wilde Hare Majesteit zoo; en ik geloof dat hij volgens zijn last handelde. Hoe grievend moest het zijn voor een eerlijk, oprecht en trouw dienaar, om op eene vergadering van wijze en deftige Raadsheeren, die wisten hoe groot het aanzien was, waarin ik vroeger bij Hare Majesteit stond, beticht te worden van moedwillige minachting! Dat dreigde mij het hart te breken daar ik in plaats van zulk eene handeling dank verwachtte, toen ik voor het eerst van de komst van Heneage hoorde. - Ik ben in gemoede verplicht om uwe lordschap te zeggen, dat ik hier niet langer kan dienen; dat ik sedert dien dag niet op de plaats durf komen, waar ik, ten aanschouwe van velen zoo verachtelijk werd gemaaktGa naar voetnoot(1).’ Hij troostte zich - en terecht - met de gedachte, dat de hem aangedane smaad grooter was dan hij verdiende, en dat allen, die hem kenden, die meening zouden deelen. ‘Eén ding echter,’ zeide hij, ‘schonk mij troost, en wel dat zij allen zeer goed wisten, dat ik werd verongelijkt, en dat Hare Majesteit verkeerd was ingelicht. Ik twijfel er niet aan, of men kan en zal mij van schuld vrijpleiten, hoe men Hare Majesteit dan ook zal trachten tevreden te stellen. En daar ik liever dood zou willen zijn, dan haar ongenoegen verdienen, bid ik u, waarde heer, daar hare ongenade niet voortspruit uit een slechten dienst, die ik haar bewezen heb, om mij spoedig haar besluit mee te deelen; dan kan ik mij in de eenzaamheid terugtrekken om voor haar te bidden. Mijn hart is gebroken, al kan ik mij ook gerust stellen met het bewustzijn, dat ik Hare Majesteit zulke trouwe en goede diensten bewezen heb, als haar ooit, sedert zij Koningin van Engeland geworden is, bewezen zijn. Men heeft mij op de wijze van Halifax gerecht: eerst ben ik veroordeeld en daarna verhoord. Ik bid God, dat niemand met de maat gemeten worde, waarmede men mij gemeten heeft.’ Hij voerde tot zijne verdediging - zooals Davison reeds gedaan had - den drang der omstandigheden aan. ‘Toen ik, een arm edelman,’ zeide hij, ‘die geheel en al van haar afhing, en thans geroepen werd tot een dienst van zoo groot belang als ooit door Hare Majesteit van een dienaar gevorderd werd, zag dat de gelegenheid mij gunstig was, en dat de omstandigheden geen uitstel duldden; kortom, dat men, indien deze gelegenheid tot bevordering van hare belangen en het wel- | |
[pagina 75]
| |
zijn des rijks verloren ging, te vergeefs op een dergelijke wachten zou, verliet ik mij op de gunst van mijne vorstin, zooals vele dienaars hebben gedaan, en vertrouwde daarop eer wat te veel, dan dat ik met mijn last in eenig opzicht brak. Ik nam een post op mij, waardoor ik zag dat al deze landen bijeen konden gehouden worden, zonder Hare Majesteit aan iets te binden dat zij vroeger den Staten verboden had. Nu meet ik ondervinden, dat dit, hoe goed, hoe eervol, hoe voordeelig het ook mag zijn, slechter wordt uitgelegd, dan of ik met al hare voorschriften en bevelen gebroken had, tot de grootst denkbare schade en schande en gevaar voor haar persoon, staat en waardigheid.’ Hij betuigde, dat hij erger gestraft zou worden ‘voor het goede dat hij verricht had, dan voor een afschuwelijke en verraderlijke misdaad;’ en hij hield vol, dat, als hij het bewind niet aanvaard had, ‘de geheele Staat te gronde zou zijn gegaan.’ Op dit alles was reeds, zooals wij gezien hebben, door Davison gewezen, doch met geen ander gevolg, dan dat hij zich beide twistende partijen tot vijand maakte. De ondankbare Leicester vertrouwde er op, dat de tweede tusschenman behendiger zou zijn, dan de eerste. ‘De redenen waarom,’ zeide hij, ‘wist Mr. Davison beter dan iemand ter wereld; doch thans kan Mr. Heneage ze mededeelen, die alles grondig onderzocht heeft. Ik beroep mij op zijn verslag, om uit te maken of roemzucht en ijdele begeerte naar een titel mij aangedreven hebben. Mijn betrekking was reeds hoog genoeg, en makkelijker waar te nemen dan deze, nog daargelaten de groote verontwaardiging van Hare Majesteit. Als ik die goede gelegenheid had laten glippen, zou men mij hebben moeten ophangen, en beschouwen als een verachtelijk dienaar van Hare Majesteit en als een ellendig verrader van mijn vaderland.’ Doch hoe ijverig Heneage ook alles had zoeken te doorgronden, had hij toch niet de goedkeuring van Sidney verworven. Volgens de meening van sir Philip had de nieuw aangekomene het werk, dat van het begin af verkeerd op het touw was gezet, gebrekkig voltooid. ‘Sir Thomas Heneage,’ zeide hij, ‘heeft dezer dagen mijns inziens met zijne braafheid evenveel kwaad gesticht, als iemand in een heel jaar uit boosaardigheid. Maar God geve, dat, als Hare Majesteit achter de waarheid komt, hare goedertierenheid haar beletten zal om eene zaak, die voor haar van zooveel belang is, en haar reeds zooveel kostte, geheel en al in duigen te werpenGa naar voetnoot(1).’ Hij waarschuwde de regeering voor de schromelijke gevolgen, die men er van te wachten had, indien de graaf openlijk te schande werd gemaakt, en de handeling der Staten voor on- | |
[pagina 76]
| |
wettig werd verklaard. Ook dreigde de gierigheid der Koningin tot het uiterste over te gaan. ‘Ik betreur het verlies van Vlissingen,’ schreef Sidney, ‘maar, als er geen geld wordt overgestuurd, zal er iets verschrikkelijks gebeuren, vooral in de steden, die Hare Majesteit te pand wil houden.’ De eerste uitbarsting van de gramschap der Koningin had werkelijk algemeenen argwaan en wantrouwen tengevolge. Men had zorg gedragen om de zaak zoo kiesch mogelijk te behandelen; want Heneage had zich - terwijl hij door zijn braafheid evenveel kwaad stichtte als anderen uit boosaardigheid - zooveel hij durfde, naar den graaf en zijn engelsche raadslieden geschikt. De groote misdadiger had met zijne twee advokaten Clerk en Killigrew, zelf zijne beschuldiging opgemaakt. De brieven der Koningin aan de Staten, aan den Raad en aan den graaf werden, omdat het niet anders kon, behoorlijk ingediend; maar de bestraffing, die Heneage den beschuldigde moest doen ondergaan, was zoo onschadelijk mogelijk gemaakt. Er werd afgesproken, dat hij in den Raad eene aanspraak zou houden, maar dat hij geen schriftelijke aanklacht zou indienen. De rede werd uitgesproken, maar moest wel scherp zijn; anders zou de ongehoorzaamheid aan de Koningin al te zeer in het oog geloopen zijn. Maar de opgelegde straf zou na de kastijding verdwijnen. De vernedering moest in het openbaar en plechtig geschieden, maar niet voor het nageslacht te boek worden gesteld. ‘Wij kwamen overeen,’ zeiden Leicester, Heneage, Clerck en Killigrew, ‘om, volgens Harer Majesteits geheimen last, dien maatregel te nemen, die den zwakken staat der gewesten het minst in gevaar, bracht - dat heet, dat Heneage zooveel zou zeggen, als Hare Majesteit slechts verlangde, maar niets op schrift zou stellen, waardoor de geruchten, die zich op vele plaatsen, ten nadeele van den goeden stand van zaken verspreid hadden, bevestigd konden worden. Nadat die toespraak door sir Thomas Heneage gesteld en door ons beiden gelezen en goedgekeurd was, heeft hij die, met onze toestemming, in den Raad van State uitgesproken. Dit hielden wij voor noodzakelijk - vooral omdat al de leden van den Raad, die tegenwoordig waren bij het lezen der eerste brieven van Hare Majesteit, ten volle overtuigd waren, dat, indien Hare Majesteit op nieuw de minste ontevredenheid over het tegenwoordig bestuur blijken liet, of dit niet in hare eerstvolgende brieven goedkeurde, allen verloren waren - en elk dan zou trachten zich van de zaak af te makenGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 77]
| |
De ‘arme edelman, die niet weer op de plaats durfde komen, waar hij, zoo verachtelijk was gemaakt,’ had dus de noodige voorzorg genomen dat er van den smaad, hem aangedaan door het misnoegen zijner vorstin, in de gedenkboeken der Staten geen spoor overbleefGa naar voetnoot(1). Het duurde ook niet lang, of de graaf kon zijn gevoel van vernedering overwinnen; maar de zaak was nu nog niet geschikt. De achterdocht, door deze handelingen opgewekt, begon allerpijnlijkst te worden. Men geloofde dat de Koningin heimelijk over vrede onderhandelde, en dat de onderhandeling niet slechts voor de Staten, maar zelfs voor haar eigen vertrouwdste raadslieden geheim gehouden werd. De verderfelijke gevolgen van deze achterdocht kunnen niet hoog genoeg worden berekend. Of zij gegrond was of niet, zal later blijken; maar er is geen twijfel aan, dat de onderneming op die wijze allerbedenkelijkst werd ondermijnd. Sedert den noodlottigen 10den Juli 1584 waren de provinciën nooit zoo goed verbonden geweest, als in het begin der lente van 1586. Zij waren bezig om uit eigen middelen snel een leger op de been te brengen, en indien de Koningin voor haar eigen troepen, die gebrek leden, wat deelnemender geweest wasGa naar voetnoot(2), zouden de Engelschen en Hollanders, zoo vereenigd, zelfs voor een Alexander Farnese onoverwinnelijk zijn geweest. | |
[pagina 78]
| |
Bovendien hadden zij negen oorlogschepen uitgezonden, om bij de Kaap-Verdische eilanden te kruisen en de spaansche zilvervloot bij hare terugkomst uit Amerika op te wachten, met bevel om, als dit mislukte, naar de West-Indiën te stevenen; zoodat, volgens Leicester, ‘deze menschen en Drake den Koning van Spanje genoeg te doen zouden gevenGa naar voetnoot(1).’ Alle partijen hadden de handen inéén geslagen om den graaf een groot gezag te geven, die eigenlijk algemeen stadhouder was van wege de Staten - en zoowel Leicester als den vereenigden gewesten was het met den oorlog ernst. In den oorlog alleen lag Engelands en Hollands heil. Vrede was onmogelijk en scheen aan de ervarenste staatslieden van beide landen zelfs ongerijmd toe. Men kan dus gemakkelijk begrijpen, dat het denkbeeld van eene heimelijke onderhandeling, door Elizabeth gevoerd, in de Nederlanden groote ontsteltenis veroorzaken zou. Leicester dacht, dat dan niets meer of minder dan een algemeene moord der Engelschen het gevolg zou zijn. ‘Er is geen twijfel aan,’ zeide hij, ‘dat dit juist het middel is om ons allen hier over den kling te jagen. Voor mijzelven zou dit nog het gelukkigste zijn, hoewel ik hoop mijn leven op een betere wijs te verliezen.’ Champagny echter gaf in raadselachtige bewoordingen te kennen, dat de Koning van Spanje met Engeland vrede kon sluiten wanneer hij het verkoos. Sir Thomas Cecil, de zoon van lord Burghley, op wiens ondersteuning de Staten gebouwd hadden, verliet met verlof van zijne regeering wegens ziekte Den Briel, waar hij den post van bevelhebber bekleedde, en keerde naar huis terug. Dit plotseling vertrek van zulk een voornaam persoon, in verband met de openlijke afkeuring van hetgeen zoo pas geleden tusschen Leicester en de Vereenigde Gewesten verhandeld was, bracht algemeen de pijnlijkste onrust en bezorgdheid te weeg voor de goede trouw der Koningin. De graaf wees den Raad in Engeland op dit alles en hield den leden voor, dat de Staten stijf en sterk op den oorlog stonden, maar dat zij de | |
[pagina 79]
| |
Koningin zouden voor zijn, als zij pogingen deed om door onderhandsche middelen een vrede tot stand te brengen. Als deze menschen daavan de lucht krijgen,’ schreef Leicester aan Burghley, ‘zullen zij weldra voor u opdagen, om Hare Majesteit en den Staat voor altijd te gronde te richten.’ De graaf verdacht de ‘valsche knapen,’ die hem omringden, ofschoon het hem onmogelijk was om, zooals wij, de wijd uitgespreide en kunstig geknoopte netten te zien, waarin hij verstrikt was. ‘Uwe pausgezinden in Engeland,’ zeide hij, ‘hebben sommigen van dit gezelschap laten weten, dat alles, wat zij hoopten, gebeurd is; dat lord Leicester door Hare Majesteit, die zeer verontwaardigd is, zal teruggeroepen worden; en wat de bewering van Champagny bevestigt: ik heb zelf een brief gezien, waarin Hare Majesteit over vrede spreekt. God beware ons! want, als dat zoo is, dan zijn Hare Majesteit, het rijk en wij allen verloren.’ In de Nederlanden heerschte nog een ernstig gemeende, getrouwe genegenheid voor Engeland. ‘Deze menschen,’ zeide Leicester, hebben haar lief en zullen moeielijk te bewegen zijn om van haar iets kwaads te denken.’ Toch deden deze geruchten haar bij velen afbreuk; terwijl de graaf, oogen en ooren wijd open hield, en uiterst bevreesd was om bij zijne vorstin nog meer in ongenade te komen, door den schijn aan te nemen van haar zelve van dubbelhartigheid te verdenken. ‘Waarde heer,’ smeekte hij Burghley, ‘laat Hare Majesteit niet weten, dat dit uitstrooisel van Champagny van mij komt, daar zij denken zou, dat ik het om mijnentwil schreef, hetgeen, zoo waarachtig als de Heer God leeft, niet het geval is. Ik deed dat alleen uit nood, voor hare eigen veiligheid, voor die van het rijk en van ons allen. Beste lord, als gij in de zaak goed wilt handelen, laat hare Majesteit dan niet vernemen dat ik er in betrokken ben.’ Den 25sten Maart (N.S.) schreven de Staten-Generaal, in antwoord op haar hevig beklag, een eerbiedigen brief aan de Koningin. Zij betuigden hun diep leedwezen, dat Hare Majesteit de benoeming van den graaf van Leicester tot landvoogd zoo kwalijk nam. Zij bekenden, dat zij reden tot misnoegen had, doch hoopten, dat zij na goed omtrent de geheele zaak te zijn ingelicht, over hunne handelwijs beter tevreden zou zijn. Zij verklaarden, dat het gezag, aan Leicester opgedragen, hetzelfde was, dat vroeger aan algemeene landvoogden was verleend. Zij merkten op, dat met het woord ‘onbeperkt’ (absoluut), door hen niets meer bedoeld was, dan den graaf te machtigen om volgens zijn lastbrief te handelen, terwijl de opperheerschappij over het land aan het volk voorbehouden was gebleven. Die aanstelling, zeiden zij, kon niet zonder gevaar herroepen worden. | |
[pagina 80]
| |
En daarom moesten zij Hare Majesteit ootmoedig verzoeken om het gebeurde goed te keuren, en te willen bedenken, hoe het met haar eigen raad strookte, om een veelhoofdige regeering, waaruit gewoonlijk verwarring ontstond, te vermijdenGa naar voetnoot(1). Leicester zond bij dezelfde gelegenheid een brief aan Burghley en Walsingham, waarin hij de houding en den toon aannam van iemand, zoo geheel verpletterd en verbrijzeld, dat hij het gebogen hoofd nimmer weder kon opbeuren, doch vurig de engelsche regeering, in het belang van de Koningin, ‘den jammerlijken toestand der arme soldaten,’ op het hart drukte. Het was dringend noodig, onmiddellijk de middelen over te zenden om de soldaten niet van gebrek te doen omkomen. Wat hem betrof, hij smoorde zijne jammerklachten, totdat hij vernemen zou, wat Hare Majesteit eindelijk over hem besloten had. ‘Ondertusschen,’ zeide hij, ga ik gebukt onder mijne smart en wil, totdat Harer Majesteits wil bekend wordt, zoo goed mogelijk handelen. Ik bid God, dat Hare Majesteit doen moge, wat met haar belang het beste strookt. Wat mij betreft, mijn hart is gebroken, maar niet door den vijandGa naar voetnoot(2).’ Zonder twijfel waren de openbare ongenade, die den landvoogd getroffen had en de strenge berisping, den Staten door de Koningin toegediend, even ontijdig als onverdiend. Hoe ver zijne onoprechtheid jegens Davison en zijne ongehoorzaamheid aan Elizabeth mogen zijn gegaan, welke eerzuchtige beweegredenen hem heimelijk mogen hebben bezield, er is geen de minste twijfel aan, dat hij zich tot dusver in zijn hooge betrekking goed gedragen had. | |
[pagina 81]
| |
Richard Cavendish - die beter dan de meesten in de gelegenheid was om er over te oordeelen - drukte zich in sterke bewoordingen uit: ‘Het is bijna ongeloofelijk, dat de zorg en ijver van een enkel mensch, wie dat ook wezen mocht, in zoo weinig tijds, zulk een slechten toestand, als waarin mylord dit land vond, even gelukkig verholpen zou hebben. Doch opdat zijn trots over dezen gelukkigen uitslag niet te groot zou worden, heeft God de zaak, door de uitlegging die er aan gegeven wordt, in dier voege gewijzigd, dat lord Leicester de wisselvalligheid van dit leven niet vergeten zalGa naar voetnoot(1).’ Hij gewaagde met bitterheid - zoo als ieder in de Nederlanden, die niet openlijk of in het geheim tot de Pausgezinden behoorde, van de nootlottige geruchten over den vredehandel in verband met de terugroeping van Leicester. ‘Men verneemt hier zeer onrustbarende berichten,’ zeide hij: ‘Champagny schijnt zich niet te ontzien om overal uit te strooien, dat hij de vredesvoorwaarden, door Hare Majesteit den Koning aangeboden, in handen heeft, en dat hij volmacht heeft om vrede te sluiten ..... Die bewering, op zulk een boosaardige samenspanning duidend, zal, als zij niet bij tijds tegengesproken wordt, de bron van groot verderf worden.’ De ‘valsche knapen,’ die Leicester om zich heen had, waren onvermoeid in het verspreiden van deze geruchten, en wilden, met de hulp der Pausgezinden in de gehoorzame gewesten en in Engeland, partij trekken van de ongenade, waarmee de Koningin haar gunsteling had overstelpt. Allerkwellendst voor den hoogmoedigen graaf, allerschadelijkst voor de zaak van Engeland, Holland en de vrijheid, krenkend voor zijn goeden naam waren de praatjes, die te Antwerpen, Middelburg, Amsterdam en overal elders in de koopsteden aan de beurs in omloop waren. De vermogendste bankiers en kooplieden ontvingen van duizend onvermoeide, doch als het ware onzichtbare tongen de verzekering, dat de Koningin reeds sedert lang een afkeer van Leicester had; dat hij onder de staatslieden van Engeland niets te zeggen had; dat hij tot den bedelstaf gebracht en bankbreukig was; dat hij, als hij nog twee maanden langer gewacht had, in de Nederlanden verschenen zou zijn met één knecht en een knaap voor alle gevolg; dat de Koningin hem overgezonden had, om van hem ontslagen te zijn; dat het nooit hare bedoeling was geweest om hem met meer gezag te bekleeden dan sir John Norris; dat zij niet dulden kon, dat men hem den titel van Excellentie gaf, en dat zij woedend was over zijne verheffing tot algemeen landvoogdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 82]
| |
Allen, die deze verzekeringen poogden te wederleggen, vroeg men met een honenden glimlach, of Hare Majesteit ooit sedert zijne overkomst een regel aan hem of tot zijne aanbeveling geschreven had. De hollandsche kooplieden deden bij hunne handelsgenooten, zoowel in hun eigen land als in Engeland, met wie zij briefwisseling hielden, uitvoerig onderzoek naar den wezenlijken staat en het aanzien van Leicester in zijn land. Wat was zijn rang? vroegen zij; hoe groot zijne bekwaamheid? had hij invloed aan het hof? Waarom, als hij werkelijk in hoog aanzien stond, werd hij zoo veronachtzaamd, en zelfs te schande gemaakt? Bezat hij in Engeland vaste goederen? Had hij werkelijk ooit een anderen post bekleed, dan dien van stalmeester? ‘Bovendien,’ vroeg een bijzonder ijverige bemoeial, die op de beurs van Amsterdam volstrekt niet gezien was, ‘waarom heeft Hare Majesteit alle edelen en heeren verboden om hierheen te komen, wat vroeger vrij stond? Is het, omdat zij aan vredesvoorslagen het oor leent? Als dat zoo is, zeide hij, worden wij mooi beet genomen; indien Hare Majesteit een man, die bij haar in ongenade is, overgezonden heeft om ons om den tuin te leiden, als zij in het geheim voor zich een vrede tracht te bewerken, op het oogenblik dat wij, integendeel, in het vertrouwen op Harer Majesteits goedwilligheid alle onderhandelingen afgebroken hadden: - zulk een gedrag zou tot aan het eind der wereld nooit vergeten worden en de Hollanders zouden den naam van Engeland nimmer weder willen hooren.’ Op zulk een bed van doornen had de landvoogd weinig kans om een verkwikkelijke rust te smaken. Er waren zelfs nog verontrustender berichten in omloop. Het scheen zoo onbegrijpelijk dat Engelands fiere vorstin hare onderdanen overzond om te Vlissingen en Oostende op straat van honger om te komen of te bedelen, dat men elkander heimelijk in het oor fluisterde, dat Leicester het geld Verduisterd had, dat voor de arme soldaten was overgezonden. Dit was de zwaarste slag. De graaf ging gebukt onder ontzaglijke lasten: zijn huishouding in Den Haag kostte hem duizend pond per maand; hij had vijfhonderdvijftig manschappen uit eigen beurs bezoldigd en uitgerust; hij had ook een keurbende ruiters, die zevenhonderdvijftig man telde, driehonderdvijftig meer dan de Koningin had toegestaan, en die geheel op zijne kosten werd onderhouden. Hij was zeer vrijgevig met geschenken in geld aan al de heeren, die in zijn dienst waren. Hij had zijne goederen uiterst bezwaard, om in die aanzienlijke uitgaven te kunnen voorzien, en verklaarde zich bereid ‘om er nog meer aan ten koste te leggen, als hij op het land, dat hem nog overschoot, geld krijgen kon;’ en ondanks al zulke onloochenbare feiten, die van zijne grootmoedigheid getuigen, werd hij er van beschuldigd een Koningin te bedriegen, | |
[pagina 83]
| |
die zoo sluw was, dat jood noch heiden haar ooit had kunnen beetnemen; terwijl hij roekeloos verkwistend handelde, om de noodlottige gevolgen van hare inhaligheid tegen te gaan. En toch brachten die nadeelige geruchten een giftige uitwerking te weeg. Reeds kon men onder de leden der Staten-Generaal duidelijk verandering opmerken. ‘Zij mompelen onder elkander,’ zeide Leicester; ‘zij beginnen sedert eenige dagen zeer zonderling te handelen.’ Daarenboven hadden de Poleys, Blunts en Pagets van deze ongunstige omstandigheden zoo goed partij weten te trekken, dat het weinig scheelde of onder het engelsche krijgsvolk was een muiterij uitgebroken. ‘En, zoo waarachtig als God leeft,’ zeide de graaf, ‘Ik ben er zeker van, dat sommige dezer goede steden reeds vroeger verloren zouden zijn geweest, zonder mijn geld. Wat de Staten betreft, ik sta er u borg voor, dat zij, als zij slechts een gat vinden, zich verbeelden er alles door te zien. God weet hoe wakker en vroolijk het land er een maand geleden uitzag. God geve, dat Hare Majesteit het weder herstellen, en behouden mag, als zij mij even als sir Francis Drake naar Indië zendt, daar mijn dienst hier niet aangenaam meer is.’ Zoo stonden de zaken in de Vereenigde Gewesten, nadat de eerste losbarsting van den toorn der Koningin ruchtbaar geworden was. Ondertusschen was de stemming aan het hof van Engeland zoo veranderlijk als het weder; soms was de lucht helder, soms bewolkt, nooit bestendig. Vavasour, die door den graaf met stukken aan Hare Majesteit en den Raad afgevaardigd was, had een tamelijk vriendelijk onthaal genoten: Elizabeth nam de brieven aan, die zij echter, wegens een zware verkoudheid en zinking op de oogen, niet terstond lezen kon; doch zij sprak dubbelzinnig met den bode. Vavasour gaf zich moeite om de dringende noodzakelijkheid te bewijzen van toevoer, opdat de legers in de Nederlanden zoo vroeg mogelijk te velde zouden kunnen trekken. ‘Maar,’ antwoordde zij, ‘als er nu eens vrede gesloten werd.’ ‘Als Uwe Majesteit een vrede begeert, die met hare belangen strookt,’ hernam Vavasour, ‘is de zekerste weg om dien te verkrijgen, te velde te trekken; want de Koning van Spanje heeft nog geen reden gehad om bevreesd voor u te zijn. Van dag tot dag hoopt hij, dat uw eigen talmen Uwe Majesteit te gronde zal richten. Daarenboven zijn de Spanjaarden goede soldaten, en niet voor een kleinigheid vervaard.’ Doch de Koningin had geen oor voor deze vermaningen, en geen lust om haar geldkist te openen. Een bevelschrift tot uitbetaling van vierentwintigduizend pondGa naar voetnoot(1) was op het einde | |
[pagina 84]
| |
van Maart door haar geteekend, en zou dadelijk verzonden worden toen Vavasour aankwam; doch, hoewel hij door de welsprekendheid van Walsingham en Burghley geholpen werd, kon hij niet gedaan krijgen, dat de aangewezen som vermeerderd werd. ‘De stormen zijn overgewaaid,’ schreef Walsingham, ‘maar ik vrees, dat uwe lordschap van hier met zeer karige hand het noodige ontvangen zal. Gij kunt niet gelooven, hoe de spaarzaamheid bij ons de overhand neemt.’ Ook hadden de stormen niet geheel en al uitgewoed, want dagelijks zag men teekens dat het slechte weder licht terug kon komen. Bijgevolg hadden Burghley en Walsingham, nadat zij met Vavasour in overleg waren getreden, een onderhoud met de Koningin, waarin de lord schatmeester stout en krachtig het woord voerde. Hij betuigde haar, dat zijn plicht tegenover zichzelven, en zijn eed als haar raadsman, hem dwongen om te verklaren, dat haar gedrag jegens lord Leicester voor hare eer, belang en veiligheid, hoogst gevaarlijk was. Als zij op den ingeslagen weg wilde voortgaan, verzocht hij zijn post van lord schatmeester te mogen nederleggen, daar hij voor God en de menschen onschuldig wenschte te zijn aan de schande en het gevaar, die op die wijze niet langer konden uitblijven. De Koningin, over Burghley's stoute houding en taal verbaasd, wist niet of zij hem voor zijn vermetelheid straffen moest, of dat zij naar zijne betooggronden luisteren zou. Zij deed beide: zij beschuldigde hem van driestheid, dat hij het wagen dorst om haar zoo toe te spreken: maar toen zij daarna bemerkte, dat hij uit volle overtuiging sprak, kwam zij weder tot bedaren, en scheen zij er toe over te hellen om haar toorn tegen den afwezigen graaf te matigenGa naar voetnoot(1). Den volgenden dag bemerkten de twee raadslieden tot hun leedwezen, dat de Koningin weder van gedachten veranderd was ‘zooals iemand die zich door den een of anderen afkeurenden raad had laten medeslepen.’ Volgens haar inzien zouden de zaken in de Nederlanden goed gaan, al werd Leicester ook van zijn post ontzet. Hierop volgde een onderhoud tusschen Walsingham, Hatton en Burghley, en daarna keerden zij met hun drieën naar Hare Majesteit terug. Zij verzekerden haar, dat, als zij niet onmiddellijk maatregelen nam om de Staten en de ingezetenen van Nederland tevreden te stellen, zij die landen en hare eer verliezen zou; en dat zij dan voor haar een bron | |
[pagina 85]
| |
van gevaar zouden worden in plaats van haar tot een bolwerk en tot roem te strekken. Zij was hierover ontroerd en wilde alles doen, wat zij raadzaam zouden vinden, als het slechts met hare eer bestaanbaar was. Er werd dus afgesproken, dat men Leicester het bewind, dat hij aangenomen had, tot nader beraad zou laten houden, en er werden dadelijk brieven over geschreven. Vervolgens kwam er een bode van sir Thomas Heneage, met brieven van dien gemachtigde, en een geheimschrijven van den graaf. Burghley nam den kostbaren brief aan, dien de gunsteling aan zijne koninklijke geliefde had gericht, en kon er de wonderbare uitwerking van merkenGa naar voetnoot(1). Walsingham en de lord schatmeester hadden wel gelijk gehad, toen zij hem over zijn vroeger stilzwijgen zoo ernstig onderhielden. ‘Zij las uw brief,’ schreef Burghley, ‘en waarlijk zag ik dat haar vorstelijk hart geneigd werd tot een gunstige uitlegging van uwe handelingen. Het eenige wat haar daarin gehinderd had, zeide zij, was, dat zij er niet mede bekend was gemaakt; maar hel mishaagde haar thans in het geheel niet, dat gij het gezag had aangenomenGa naar voetnoot(2).’ Zoo was het karakter van Elizabeth Tudor op haar drieënvijftigste jaar. Een enkel woord van aanbidding, haar toegefluisterd door den man, dien zij liefhad, maakte haar als tot was in zijne handen. Waar bleven nu haar heftige betuigingen van afkeer, omdat de openlijke verklaring harer beginselen geheel te niet was gemaakt? Waar bleven de luidruchtige beschuldigingen, door haar tegen de Staten ingebracht, haar grauwen tegen Leicester, haar vreeselijke vloeken, en al haar zenuwachtige drift, die den armen lord Burghley met de jicht naar bed had gejaagd en de ziel van Walsingham verontrust had? Haar toorn was opgegaan in een vlaag van teederheid, en zoo haar karigheid al even groot gebleven was, kwam dit enkel doordat die slechts tegelijk met haar zelve kon verdwijnen. En zoo scheen voor een oogenblik het ernstig geschil tusschen de kroon van Engeland en hun Hoog Mogenden de Staten - van welks oplossing het lot der Christenheid afhing - tot een eenvoudigen twist tusschen twee gelieven in te krimpen. Was het niet zeer vreemd, dat de brief zich zoo lang had laten wachten? | |
[pagina 86]
| |
Davison had alle betooggronden tot 's graven verdediging uitgeput, en door zijne welsprekendheid niets gewonnen, dan scheldwoorden van de Koningin en een scherpe berisping van den graaf. Hij had beiden ernstig beleedigd, door de zaak van den afgedwaalden gunsteling te bepleiten, op het oogenblik dat die gunsteling zelf had moeten spreken. ‘De arme heer Davison,’ zeide Walsingham, ‘trekt het zich zeer aan, dat uwe lordschap zoo ongunstig over hem denkt. Ik zie, dat het denkbeeld van uwe lordschaps ongenade hem erg ter neder geslagen heeft. Maar op het oogenblik dat hij kwam, was Hare Majesteit zoo vertoornd, dat alle betooggronden ter wereld geene bevredigende uitwerking zouden hebben gehad.’ Maar thans had een korte minnebrief gedaan, wat alle redenaars ter wereld niet vermochten; de betooggronden bleven dezelfde, maar de Koningin ‘had er niets meer tegen, dat Leicester het gezag aannam.’ Het was natuurlijk, dat de lord schatmeester tevreden was over dezen gewenschten uitslag. ‘Ik prees haar vorstelijk karakter,’ zeide hij; ‘toen zij uwe goede bedoeling toegaf, en u van elk boos opzet vrijsprak; ik wilde haar aansporen om zich te haasten met u van haar besluit kennis te geven, dat van een genadige goedertieren meesteres komt. Gij moet trachten om het gebeurde te vergeten.’ Ook sir Walter Raleigh, dien men als ‘valsch- en kwaadwillig’ aan den graaf had afgeschilderd, terwijl hij werkelijk vurig belang stelde in de zaak, schreef hem dadelijk een brief, waarin hij hem geluk wenschte met de verandering, die er in de wijze van doen van Hare Majesteit gekomen was. ‘De Koningin is nu op een zeer goeden voet met u,’ zeide hij; ‘zij is Goddank, ten volle bevredigd, en zij noemt u weder haar lieve RobbinGa naar voetnoot(1).’ Sir Walter Raleigh wilde de opbeurende brieven aan Leicester zelf overbrengen, omdat men hem had voorgesteld als ‘een werktuig tegen den graaf,’ en hij zich zelf mondeling van die aanklacht wenschte te zuiveren. De Koningin verklaarde, dat zij Shirley als bode dacht te gebruiken, maar verzocht Walsingham den graaf, op haar woord van eer te verzekeren, dat Raleigh hem goede diensten bewezen en hem tijdens hare gramschap zoo ijverig verdedigd had, als men van zijn besten vriend verwachten kon. Het zou ook wel zonderling geweest zijn, als hij anders gehandeld had. ‘Uwe lordschap,’ zeide sir Walter, ‘weet geheel hoe ik over Spanje denk, en dat ik het grootste deel van mijn vermogen heb opgeofferd in het voldoen aan mijn haat tegen dat heerschzuchtig en voorspoedig rijk. Wat zou het | |
[pagina 87]
| |
voor een gedrag zijn, als ik thans een vijand werd van mijn vaderland en tegen mijn geweten handelde? Het eenige wat ik uwe lordschap vragen wilde is, of gij u voortaan in alle zaken van verdachten en dubbelzinnigen aard rechtstreeks tot mij zult wenden, en mij altijd zult beoordeelen goed of slecht, zooals ik het verdien. Laat intusschen geen valsche berichten uwe lordschap op het denkbeeld brengen, dat ik een nutteloos of koel dienaar van de goede zaak zou zijn.’ Het was nu afgesproken dat er brieven zouden worden geschreven, om Leicester te machtigen den post dien hij bekleedde te blijven waarnemen, totdat de Raad eenige wijziging in zijne aanstelling noodig keurde. Daar het evenwel zeer onwaarschijnlijk was dat de Raad iets van dien aard besluiten zou, geloofde Burghley dat de graaf zonder eenige verandering hoegenaamd aan het bewind zou blijven. De lord-schatmeester was ook van gevoelen, dat de brieven der Koningin thans evenveel troost aan Leicester zouden brengen, als vroeger teleurstelling; dat was wel een groot verschil. De brief aan de Staten-Generaal was welwillend en uitvoerig. Die der Koningin aan ‘haar lieven Robin’ was zeer vriendelijk maar in den vorm van een betoog: ‘Men houdt het algemeen voor zeer ongelukkig als beide partijen treuren en dat was het geval met ons tweeën. Gij zijt diep bedroefd over het ernstig misnoegen, dat wij tegen u hebben opgevat. Wij zijn even bedroefd, omdat een onderdaan van uwen rang, een man van onze eigene schepping, dien wij van den aanvang onzer regeering af, boven al onze onderdanen begunstigd hebben, zoo achteloos, om niet te zeggen, smadelijk handelen kon, dat de wereld daaruit kon opmaken dat wij met minachting beschouwd worden door hem, die ons meer dan iemand anders achting en eerbied schuldig is. Dit heeft ons, verzekeren wij u, bedroefder gemaakt, dan wij ooit geweest zijn. Wij zijn er van overtuigd, dat gij, die ons zoo lang gekend hebt, niet denken kunt, dat wij er ooit toe hadden kunnen komen om daarin zoo streng te werk te gaan, indien geen buitengewone reden ons daartoe gedrongen had. Maar daar wij u nu willen opbeuren, niet bestraffen, en wij, al kan de daad van minachting niet verontschuldigd worden, overtuigd zijn, dat de bevordering van ons belang uw eenige bedoeling was, zullen wij niet langer stil staan bij eene zaak, die ons beiden onaangenaam moet aandoen. Wij verzekeren u, dat, wie u ook de hartelijkste genegenheid betuigen mag, niemand uw welzijn meer genoegen, uw rampspoed meer leed doet, dan onsGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 88]
| |
Na deze welwillende inleiding gaf zij haar verlangen te kennen, dat de graaf de zaak zooveel mogelijk zelf ter hand zou nemen. Zij wenschte, dat hij het gezag van onbeperkt landvoogd behield, doch - indien het zoo geschikt kon worden - zonder anderen titel dan dien van haar luitenant-generaal. Het was echter niet hare bedoeling, in de Nederlanden de minste verwarring of opschudding te veroorzaken, en zij nam er daarom genoegen mede, dat het bewind volkomen op denzelfden voet bleef als het thans was ingericht, totdat de omstandigheden gedoogden dat de titel volgens haar wensch veranderd werd. En de geheele zaak werd overgelaten aan de wijsheid van Leicester, die met Heneage en anderen in overleg moest treden, hoewel de Koningin uitdrukkelijk verklaarde, dat de tegenwoordige schikking slechts als eene voorloopige, en niet als eene eindschikking moest beschouwd wordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 89]
| |
Eer dit pijnstillend bericht in de Nederlanden kon aankomen, begon de argwaan ten opzichte van de heimelijke onderhande- | |
[pagina 90]
| |
lingen met Spanje dagelijks meer veld te winnen, en het ongunstig licht, waarin de graaf dientengevolge kwam, meer en | |
[pagina 91]
| |
meer verlegenheid te baren. De vertrouwde brieven tusschen de vijanden van den graaf in Holland en Engeland gewisseld, waren nadeeliger voor hem en voor de zaak, die hij ter harte genomen had, dan openbare verslagen van onzen tijd zouden kunnen zijn, daar deze, ter algemeene kennis gebracht, gemakkelijk wedersproken kunnen worden. Leicester waarschuwde onophoudelijk zijne ambtgenooten in den Raad van Hare Majesteit voor kwaadwillige nieuwstijdingen. ‘Mijne Heeren,’ zeide hij, ‘als gij verstandig handelen wilt, bid ik u, om daarvoor op uw hoede te zijn. Gij zult bemerken dat zij gezonden worden om uw gedachten uit te vorschen [“You shall find them here to be shrewd pickthinks”] en dat zij nauwelijks verdienen dat men er acht op slaatGa naar voetnoot(1).’ Hij beklaagde zich bitter over den smaad, hem zoowel in het openbaar als in het geheim aangedaan; en over de slechte gevolgen, die er uit zouden voortkomen. ‘Nooit werd iemand in brieven uit Engeland zoo mishandeld als ik,’ zeide hij, ‘daar men vóór mijne overkomst niet alleen uitstrooide dat Hare Majesteit zeer ontevreden op mij was, maar ook dat men mij in Engeland baatte en dat men, zoo lang ik hier bleef, geen hulp te wachten had; dat Hare Majesteit geld noch manschappen meer zenden zou, en dat men mij hier slechts zou laten blijven, totdat tusschen Hare Majesteit en den prins van Parma de vrede gesloten zou zijn. Wat zal het einde zijn, als men voortgaat met iemand zoo te krenken? Duizendmaal liever zou ik van mijn post willen ontslagen zijn, dan dat ik de groote voordeelen, die Hare Majesteit van zulke belangrijke gewesten trekken kan, in den weg stond.’ | |
[pagina 92]
| |
Wat de vredesonderhandelingen betrof - die, hoe slim ze gevoerd warden, niet geheim konden blijven - verklaarde de graaf, dat zij even vruchteloos zouden zijn, als zij onoprecht waren. ‘Ik durf beweren,’ zeide hij tot Burghley, ‘dat elke vrede, dien gij met mogelijkheid maken kunt, met ter zijde stelling van deze landen, eindelijk blijken zal niets anders te zijn dan een bedriegelijke lente van weinige dagen, die daarna door zware stormen geheel en al verdwijnen zal.’ Twee dagen later kwamen de troostende brieven van Hare Majesteit aan, en de graaf begon het gebogen hoofd weder op te richten. Ook Heneage voelde zich verlicht, maar was toch in groote verlegenheid. Het was niet zoo gemakkelijk, al het kwaad dat de onbedachtzaamheid der Koningin veroorzaakt had, te herstellen. De ‘steek van den schorpioen’ - om Hare Majesteits uitdrukking te bezigen - kon met balsem bestreken worden, maar het gif had zich veel verder verspreid dan de gewonde plek. ‘De zoo even gebrachte brieven,’ schreef Heneage aan Burghley, ‘hebben een edel en bekwaam dienaar zeer verlicht; maar ik vrees, dat zij de dikwijls gekalfaterde wrakken dezer zwaar geteisterde landen niet in denzelfden staat zullen herstellen, waarin ik hen gevonden heb. Een waggelende, verwarde, door geen band te zamen gehouden Staat mag niet geschokt maar moet gesteund worden. Schrandere en angstvallige menschen moet men niet nog meer met wantrouwen vervullen, maar geruststellenGa naar voetnoot(1).’ Hij liet vervolgens blijken, hoe de aanmerkingen, die men steeds op hem gemaakt had, hem verdroten, en indien iemand ooit reden had om te klagen over verwijten omdat hij tegenstrijdige voorschriften, die elkander snel waren opgevolgd, niet was nagekomen, dan was het sir Thomas Heneage. Hij meende zeer behoedzaam te werk te zijn gegaan bij de straf voor 's graven aanmatiging, waarvoor hij gezonden was; doch nauwelijks had hij met kieschheid zijne taak volbracht, of hij werd berispt, niet omdat hij te traag, maar omdat hij te haastig te werk was gegaan. ‘Er worden aanmerkingen op gemaakt,’ zeide hij tot Burghley, - ‘niet door uwe lordschap, maar door iemand anders - dat ik mij niet wachtte om in de zaak verder te gaan, dan volgens mijn gevoelen strookte met de openlijke belangen. Wel is waar dat mij, wat de wijze van handelen, de plaats en de personen betrof, volkomen vrijheid gelaten was, doch, ten opzichte van de zaak niet de minste, want geschieden moest het. Ik moest openlijk doen blijken, dat Hare Majesteit zich gekrenkt voelde. Maar als ik niet alles deed wat ik kon om de zaak, die gevaarlijk wankelde, staande en in gang te houden, verdien ik geen dank, maar verwijt. | |
[pagina 93]
| |
Zeker als men zich de stormvlagen der koninklijke gramschap te binnen brengt, welke dien zaakgelastigde als het ware uit Engeland in Holland hadden gesmeten, moet men er zich over verwonderen, dat zijne handelingen berispt werden, wegens onbehoorlijke haast. Doch het was niet de eerste maal, en het zou vermoedelijk niet de laatste zijn, dat betrekkelijk ondergeschikte zaakgelastigden onder Elizabeth's regeering zich door tegenstrijdige bevelen in het nauw zagen gebracht, indien bij gewichtige gelegenheden de Vorstin niet wist, of niet verkoos te zeggen, wat zij wilde. ‘Waarlijk, mylord,’ zeide sir Thomas op klagenden toon, ‘wijzer mannen mogen tot grooter tevredenheid van Hare Majesteit dienen, maar nooit zal iemand haar trouwer en hartelijker dienen, dan ik. En ik geloof ook niet, dat Hare Majesteit zoo slecht over mij denkt; want van hare zijde ondervond ik steeds genegenheid en welwillendheid, en toch zou ik uit de woorden van anderen moeten opmaken, dat zij er anders over oordeelt; en dit, beken ik, drukt mij zwaar op het hart.’ Hij zou meer dan eens, vóórdat deze onderhandelingen waren afgeloopen, nog zwaarder last moeten dragen, maar intusschen brak de zon even door de wolken. De engelsche vrienden van Leicester in de Nederlanden waren verrukt over de plotselinge verandering in de stemming der Koningin; en met een rijkelijken en eenigszins overtolligen stroom van dankbetuigingen overstelpten zij lord Burghley, die werkelijk niet de krachtigste verdediger was geweest van den afwezigen graafGa naar voetnoot(1). Cavendish sloeg een luiden jubeltoon aan, en hield zich verzekerd, dat de kinderen en kleinkinderen van Burghley, tot in de laatste nakomelingschap, zich verheugen zouden, dat hun groote stamvader ‘zich in waarheid een vader des vaderlands had betoond.’ En ofschoon hij den ‘ouden Adam’ in de ziel van zijne lordschap niet gaarne weder wilde opwekken, nam hij echter de vrijheid om den lord schatmeester ondanks zijne klimmende jaren met Maria MagdalenaGa naar voetnoot(2) te vergelijken: waar de redding van de Kerke Gods, van Hare Majesteit, en van de zaak der Nederlanden, die ten nauwste met elkander verbonden | |
[pagina 94]
| |
waren, vermeld werd, zou eeuwig ook zijn naam en het goede, door hem verricht, dankbaar worden herdachtGa naar voetnoot(1). De edele engelsche vrijwilligers gloeiden van geestdrift, al uitte zich die ook in een taal, die in het oor eener koelere en meer op stoffelijke belangen gestelde eeuw vrij aanstootelijk klinkt. Zij streden voor Engeland, voor het nederlandsch Gemeenebest, voor de vrijheid, met een dapperheid, de beste dagen van Engelands ridderschap waardig; hoewel zij met talrijke bezwaren te worstelen hadden, terwijl zij zeker niet te dikwijls door de stralen der koninklijke gunst gekoesterd werden. Jammer dat een donkere wolk zoo spoedig weder het tooneel zou overschaduwen. Want Elizabeth's stemming in dezen belangrijken tijd scheen even grillig als het Aprilweder, in welke maand het stuk speelde. Wij hebben de verkwikkelijke warmte gezien van hare brieven en boodschappen aan Leicester, Heneage en de Staten-Generaal in het begin der maand; doch er verliepen nauwelijks drie weken nadat zij afgezonden waren, of Walsingham en Burghley troffen Hare Majesteit op zekeren ochtend in een vlaag van verbolgenheid aan, omdat de graaf het bewind nog niet neder had gelegd. De lord schatmeester verstoutte zich daarover bedenkingen te uiten, doch hem werd gelast den mond te houden. Veranderlijk als zij was als vrouw, bracht Elizabeth hare raadslieden in het nauw, en stelde ze zoo te leur, dat er op hare gezindheid volstrekt geen pijl te trekken was. De ‘vlaag van spaarzaamheid’ nam vreeselijk toe, en zij dacht zich gemakkelijker aan de kostbare onderneming te kunnen onttrekken, als Leicester niets dan haar luitenant-generaal, en geen stadhouder van de Gewesten was. Daarenboven begonnen de heimelijke vredesonderhandelingen op haar geest een verderfelijken invloed uit te oefenen. In dit opzicht waren de Koningin en Burghley, ondanks zijne gelijkenis met Maria Magdalena, beter ingelicht, dan de secretaris, ofschoon het niet mogelijk was geweest, hem geheel en al om den tuin te leiden. | |
[pagina 95]
| |
De man, die geheimen kon lezen zelfs op zoo grooten afstand als het Vatikaan, was niet te blinddoeken voor knoeierijen, die onder zijne oogen plaats grepen. Zonder meer te ontdekken dan zij niet laten kon, had de Koningin moeten toegeven, dat er vertrouwelijke onderhandelingen hangende waren, maar zij had den secretaris gemachtigd om de Staten der Vereenigde Gewesten te verzekeren, dat er geen verdrag gesloten zou worden zonder hunne voorkennis en volkomen toestemming. ‘Zij vindt,’ schreef Walsingham aan Leicester, ‘dat gij, als gij er niets tegen hebt, den Raad van State er kennis van behoort te geven, dat haar iederen dag vredesvoorslagen worden gedaan; maar dat zij niet anders denkt te handelen, dan met hun goedvinden en medeweten, daar zij overtuigd is, dat geen vrede haar voordeel zou kunnen verschaffen, die niet tevens hunne veiligheid verzekerde; en zij erkent dat hare veiligheid met de hunne zoo nauw verbonden is; dat niets hun nadeel kan doen zonder dat zij in de schade deeltGa naar voetnoot(1).’ Deze mededeeling was gedagteekend 21 April; juist drie weken nadat de Koningin aan Heneage den brief geschreven had, waarin zij over de ‘boosaardige geruchten’ sprak, die er omtrent de vredesonderhandelingen in omloop waren, en de secretaris bevestigde thans op haren last hetgeen zij hun toen zelf had verzekerd: ‘dat zij, wat de Nederlanden betrof, niets doen wilde zonder hun voorkennis en goedvinden.’ Dit was redelijk. Zelfs al had het verdrag van Augustus tusschen de Koningin en de Staten elke onderhandeling, door een van beide partijen zonder voorkennis van de andere niet letterlijk verboden, dan was er toch geen twijfel aan dat het met het verdrag geheel in strijd was, indien Engeland of de Nederlanden afzonderlijk in het geheim met Spanje vrede sloten, en dat zulk een handelwijs, zoo al niet oneerlijk, toch niet oprecht kon genoemd worden. Toch scheen Elizabeth goed haar dag gekozen te hebben, toen zij Heneage den 1sten April haren brief schreef. Nooit zag zich een zaakgelastigde, die zich eerlijk afsloofde, meer met voordacht om den tuin geleid. Den 26sten der maand - vijf dagen slechts na de kennisgeving van Walsingham - was de Koningin woedend, dat men den Staten eenigermate het recht had toegekend om aan hare vredesonderhandelingen deel te nemen. ‘Ons dunkt, dat sir Thomas Heneage,’ zeide zij tot Leicester, ‘met de Staten te verzekeren dat wij geen vrede wilden maken zonder hun medeweten en toestemming, zijn last is te buiten gegaan; want ons bevel luidde - als onze meening behoorlijk | |
[pagina 96]
| |
is overgebracht, en onze secretaris die niet verkeerd heeft opgevat - dat men hun alleen moest te kennen geven, dat zij, walk verdrag er ook tusschen ons en Spanje mocht tot stand komen, vast verzekerd konden zijn, dat wij daarbij voor hunne veiligheid niet minder zorg zouden dragen, dan voor onze eigeneGa naar voetnoot(1).’ Het was niet waarschijnlijk, dat de secretaris Walsingham in deze of elke andere gewichtige staatszaak de bevelen van Hare Majesteit verkeerd zou opvattenGa naar voetnoot(2). Daarenboven had de Koningin toevallig in haar eigen brief aan Heneage juist dat verklaard, wat zij thans verkoos te ontkennen. Zij bediende zich dikwijls van de kunstgreep, die haar zeer te stade kwam, om zich zoo uit te drukken, dat zij slecht begrepen werd, als zij het wenschelijk achtte om de eene of andere verantwoordelijkheid van zich af te schuiven en op de schouders van anderen te leggen; maar bij deze gelegenheid had zij zich duidelijk genoeg uitgelaten. Evenwel moest er noodzakelijk een zondebok gevonden worden; en wee den ondergeschikten ambtenaar, die juist onder Hare Majesteits bereik was, als er op iemand de schuld geworpen moest worden! Sir Francis Walsingham was er de man niet naar om zich te laten afgrauwen of blinddoeken; maar Heneage was veroordeeld om de koninklijke gramschap te dragen. ‘Wat voor flauwe redenen men u ook mag hebben voorgehouden,’ schreef de Koningin, die drie weken te voren jegens haar gezant nog zoo vriendelijk en goedgunstig was geweest, ‘hoe komt het dat gij niet bedenken wilt, dat, als iemand een misslag heeft begaan en anderen hem daartoe hebben aangespoord, noch de een noch de ander vrijwillig zal terugtreden? Jezus! wat baat verstand, als het, waar het 't noodigst is, te kort schiet? Doe wat u bevolen is, en spaar uw beschouwingen voor uw eigen zaken. Want dingen, die u uitdrukkelijk bevolen waren, hebt gij niet gedaan; en andere die u niet waren gelast, daarentegen wel. Wij vorsten zijn oplettend genoeg, als wij verdragen sluiten. Denkt gij, dat ik door uwe verzekering wil | |
[pagina 97]
| |
gebonden zijn, om voor mijzelve geen vrede te sluiten, zonder hun qoedvinden? Het is al mooi dat ik hun land of henzelven niet benadeel met vrede voor hen te sluiten, zonder hunne toestemming. Ik ben zeker van uw goede bedoeling, maar deze kinderachtige handelwijs stoot mij zeer tegen de borst.’ Getroffen door dien bliksem, plotseling uit de helderste lucht op zijn hoofd nedergeworpen, bleef de ongelukkige sir Thomas een tijd lang werkeloos op het gebied der staatkunde. De geliefde Robin ondertusschen, hoewel door den slag bedwelmd, had - dank zij den uitstekenden afleider, dien hij naast zich had - geen letsel ontvangen. Want aan het hof van Elizabeth werd niet altijd de gulden middenmaat gehouden, en zelden sloeg de bliksem het eerst in de hoogste bergen. De graaf werd door zijn koninklijke gebiedster bedrogen, omtrent gewichtige handelingen in het duister gelaten, en men liet het geheel aan hem over om zoo goed als hij kon in de behoeften zijner hongerlijdende soldaten te voorzien; maar de Koningin was op dat oogenblik, ofschoon in toorn ontstoken, niet gezind om hem onder den voet te treden. Nu zij wist, dat zijn hart gebroken, en zijn eenig levensdoel was om in afgelegen streken, in IndiëGa naar voetnoot(1) of elders, in stille afzondering de weinige dagen, die hem nog overschoten, te doorleven onder gebeden voor Elizabeth's geluk, wilde Elizabeth hem geen bittere verwijten doen. Het was nog te kort geleden, dat zij zich beijverd had om zijn gebroken hart te verbinden, en balsem te gieten in den ‘schorpioenenbeet,’ om hem zoo spoedig weer van die verlichting te willen berooven. Haar toon was echter niet goedertieren meer, en hare bevelen werden uiterst scherp. Op den 1sten April had zij Leicester, Heneage, de Staten en iedereen geluk gewenscht, dat hare geheime bevelen niet stipt waren opgevolgd, en de nootlottige gevolgen, die er van te voorzien waren geweest, indien aan die bevelen was gehoorzaamd, zooals zij het in haar eerste drift had gewenscht, gelukkig waren afgekeerd. Heneage werd zelfs berispt, niet door haar, maar door hovelingen, die haar vertrouwen genoten, en met haar medeweten, omdat hij al te haastig was geweest met zich voor den Raad van State te vertoonen, zooals hij gedaan had, met hare brieven en bevelen. Den 26sten April gaf zij hare verbazing te kennen, dat Heneage zich verstout had zoo langzaam te werk te gaan, en dat Leicester den titel van landvoogd niet ‘op staande voet’ had neergelegdGa naar voetnoot(2). Het | |
[pagina 98]
| |
verwonderde haar en zij vond het zeer vreemd, dat ‘staatsdienaars in zaken van gewicht zich aanmatigden eigenmachtig iets te doen, waartoe zij geen last hadden.’ Zij gaf derhalve bevel, dat de graaf terstond met den Raad van State in overleg zou treden ten einde zijne aanstelling eenigszins te wijzigen. Zij vond goed, dat hij al het gezag, dat hem door de Staten verleend was, behield; maar verlangde, zoo als zij reeds te kennen gegeven had, dat hij den titel van oppermachtig landvoogd varen liet, en alleen dien van haar luitenant-generaal behield. Was het vreemd, dat Heneage, op een post met zoo groote verantwoordelijkheid geplaatst, daar het lot van Engeland, van Holland, en wellicht van de geheele Christenheid, grootendeels van deze moeilijke onderhandeling afhing, over zulke tegenstrijdige bevelen verbaasd stond, en dat zulke onverdiende berispingen hem diep griefden? ‘U al mijne grieven en kwellingen op te sommen,’ zeide hij tot Walsingham, ‘zou u weinig genoegen doen en mij niet baten. Daarom zal ik maar zwijgen; maar geloof mij, nooit heeft iemand, met zulk een gewichtigen post belast, zoo weinig aanmoediging en zulke tegenstrijdige bevelen ontvangen. Maar, Dominus est adjutor in tribulationibus [de Heer is mij een helper in de verdrukking]. Als het mogelijk is, laat mij dan eenig vast voorschrift ontvangen, dat ik kan opvolgen. Zoo doende zal ik Hare Majesteit geen aanstoot geven, of ik dan goed of kwaad mag stichten.’ Dit scheen voorzeker een eerlijk gemeend en redelijk verzoek, en toch liet het zich niet aanzien dat het zou ingewilligd worden. Sir Thomas werd het leven moede, toen hij zoo in verlegenheid gebracht, geheel radeloos gemaakt, geblinddoekt en norsch bejegend werd, terwijl hij altijd trachtte zijn bevelen op te volgen, indien hij ze begrijpen kon; altijd werd hij afgesnauwd en als een schooljongen bekeven, hetzij dat hij gehoorzaamde, of niet; zijne beurs was uitgeput door de onkosten eener zending, die men hem zonder toereikende bezoldiging had opgedragen; hij verontrustte zich over den afkeer, die zich bedenkelijker openbaarde in de Nederlanden, van uur tot uur toenam, waar men Hare Majesteit nog kort geleden zoo oprecht was toegedaan; thans kreeg men argwaan, dat zij een dubbelhartige rol speelde. Heneage werd gevaarlijk ziek, en voelde zich teleurgesteld, toen de geneesheeren na eenigen tijd verklaarden, dat hij aan de betere hand was. Want zoodra hij van zijn ziekbed opstond, moest hij zich andermaal, zonder kluwen in den doolhof wagen, waar hij bijna het verstand verloor. ‘Nog kortgeleden,’ schreef hij aan Walsingham, ‘dacht ik u nooit meer een brief te zullen zenden, zoo ziek was ik..... Maar Gods wil geschiede; ik zou anders liever de aarde niet | |
[pagina 99]
| |
langer tot last zijn geweest, daar ik geminacht word, zonder te kunnen hopen, dat daarin mettertijd verbetering komt. - - Het zou goed zijn voor den dienst van Hare Majesteit, dat de voorschriften die van haar uitgaan, elkander niet tegenspraken, en dat zij, die gij voor den dienst gebruiken wilt, konden weten wat er mede bedoeld wordt. Anders zullen zij u altijd blijven teleurstellen en mishagen.’ De openbare meening over de staatkundige zedelijkheid van het engelsche Hof was niet vleiend, en de jongste gebeurtenissen strekten niet om haar gunstiger te stemmen. ‘Ik vrees,’ zeide Heneage, ‘dat het blijken zal, dat hetgeen Champagny in een zijner brieven uit Engeland schreef, dien ik laatst zag, maar al te waar is. Zijne woorden luiden dus: Et de vray, c'est le plus fascheux et le plus incertain négocier de ceste cout, que je pense soit au monde.’ En dus, terwijl hij zich, gelijk hij zeide, ‘met zijn zwak lichaam maar gewilligen geest, haastte om, zoo als hij vreesde, niets goeds uit te richten,’ vertrok hij van Middelburg om Leicester te Arnhem weder op te zoeken, ten einde, zoo goed als hij kon, de jongste voorschriften der Koningin te gehoorzamenGa naar voetnoot(1). Maar eer dat hij aan het werk kon gaan, kwamen er al weder ‘tegenstrijdige’ bevelen. De laatste last, zoowel aan Leicester als aan hem, luidde dat de graaf den post van oppermachtig landvoogd ‘op staanden voet’ moest nederleggen, en de Koningin had de minste vertraging bij deze gelegenheid streng verboden. Thans vernam hij, dat hij, na met Leicester en den Raad van State beraadslaagd te hebben, naar Engeland moest terugkeeren om den uitslag dier beraadslaging over te brengen. Later zou men zien of de graaf al het gezag van oppermachtig landvoogd behouden kon, terwijl hij slechts den titel droeg van luitenant-generaal der Koningin. ‘Want het is geenszins haar bedoeling, zeide Walsingham, ‘dat zijne Lordschap het bewind oogenblikkelijk nederlegt, daar zij met hare vorstelijke wijsheid voorziet, dat, als door zijn plotseling aftreden die landen zonder hoofd of bestuurder werden gelaten, daaruit een allergevaarlijkste verandering kon ontstaan.’ De secretaris meldde daarom dat de Koningin thans wenschte, dat Leicester wachten zou met voor den titel te bedanken, totdat Heneage Engeland had bezocht, | |
[pagina 100]
| |
en van daar met nadere voorschriften van Hare Majesteit was teruggekeerd. Zelfs de geslepen Walsingham was in de uiterste verlegenheid, toen hij die dubbelzinnige bevelen overzond, en hij bekende dat hij er aan twijfelde, of hij de bedoeling der Koningin wel goed begrepen had. Burghley verstond beter het raadsels oplossen dan hij, en dus kreeg Heneage last om zich hoofdzakelijk aan Burghley's wenken te houdenGa naar voetnoot(1). Maar Heneage had thans alle belangstelling verloren in de raadsels, die het engelsche Hof verkoos op te geven; en hij kon ook geen troost vinden in schelden, zoo als Walsingham hem had aangeraden. ‘Ik wenschte dat ik uw raad kon opvolgen,’ zeide hij, ‘maar of ik mijn gal al uitstort, dat zal mijn droefheid niet verlichten, of de zaak niet verhelpen.’ Hij berispte echter met groote waardigheid het tegenspreken, dat de regeering zichzelve gedurig deed. ‘Als ik het nog beleef dat ik Hare Majesteit spreken mag,’ zeide hij, ‘zal ik haar zeker zeggen dat, als men met zulke onbestendige, menschen niet standvastiger te werk gaat, het berispen van hare dienaars niet dienen zal om Harer Hoogheids belangen te bevorderen, of den stand van zaken te verbeteren. Moet ik u zeggen wat hier, en niet zonder reden, van ons gezegd wordt? Hetzelfde wat Lipsius van de Franschen schreef: de Gallis quidem aenigmata: veniunt, non veniunt, volunt, nolunt audent, timent, omnia ancipiti metu, suspensa et suspecta. [De berichten over de Franschen luiden raadselachtig: zij komen, zij komen niet, zij willen, zij willen niet, zij zijn onversaagd, zij zijn bang: overal dobbert men tusschen vrees en hoop, alles is verdacht.] God geve dat de zaken verbeteren; Hij spare u, en sta mij bij!’ Hij liet Burghley weten, dat hij voornemens was den volgenden dag eene zitting van den staatsraad te Arnhem bij te wonen, om over deze zaken te beraadslagen, en dat hij daarna naar Engeland vertrekken zou, om Hare Majesteit van het verhandelde verslag te doen. Hij onderstelde, dat dit was wat men van hem verwachtte, maar erkende dat het een hopeloos pogen was, om de koninklijke bedoelingen te willen peilen. Doch al dwaalde hij ook, hij was toch altijd zeker van verkeerd te handelen, en, al was hij onschuldig, toch aansprakelijk te worden gesteld voor de misslagen van anderen. ‘Elke prik door mij toegebracht,’ zeide hij, ‘wordt tot een gapende wond gemaakt, en het is niet genoeg dat ik de voorschriften | |
[pagina 101]
| |
uit Engeland naar de letter volg, als ik niet tevens uwe gedachten lees. En daarvoor, waarlijk, is mijn gezicht niet scherp genoeg. Maar ik wil God bidden, mij daarbij te helpen. Met al mijn verstand wil ik trachten, in de eerste plaats Hare Majesteit te voldoen, hetgeen, God is mijn getuige, steeds mijn vurigste wensch is geweest; en verder, om onze zaak geen afbreuk te doen; maar daar wanhoop ik aanGa naar voetnoot(1).’ Leicester was, zoo als men denken kan, onder al die tegenstrijdige en verkeerde voorschriften zeer neerslachtig en verlegen geweest. Er is geen twijfel aan, of hij bevond zich in een vernederenden en bijkans belachelijken toestand, terwijl hij werkelijk zijn best deed en uit zijn eigen middelen groote sommen besteedde in het belang der Koningin. In de Nederlanden had men achterdocht tegen hem opgevat, nadat hij in het begin van het jaar bijkans als een Messias aangebeden was. Hij had zich de vernedering laten welgevallen, die hem als boete was opgelegd; hij had de strenge verklaring van het misnoegen der Koningin over den stap, door de Staten-Generaal en hem gedaan, in persoon aan den Raad overgebracht. Hij was weer wat opgebeurd door de vriendelijke betuigingen, welke die uitbarsting van vrouwelijken en koninklijken toorn waren opgevolgd. Nu werd hij weder in het nauw gebracht door zulk een nadrukkelijk bevel, dat hem tot smaad en de zaak tot onherstelbare schade strekken moest; en toch onderwierp hij zich ootmoedig, en verzocht alleen dat het hem, als een vergoeding voor al zijne kwellingen, vergund mocht worden zich weder in den zonneschijn van Elizabeth's tegenwoordigheid te koesteren. Hij hield het er voor, dat hare handelwijs, indien zij er bij bleef volharden, den ondergang van het Nederlandsch Gemeenebest, en in het eind zelfs het verval van Engeland, moest na zich slepen; en dat de Nederlanders, die geloofden dat de Koningin hen om den tuin had geleid, gereed waren om op te staan tegen een gezag, dat zij, nog slechts kort te voren, zoo warm waren toegedaan. Toch wenschte hij te weten, wat zijne vorstin bepaald verlangde, om hare bevelen dan met den grootsten ijver ten uitvoer te brengen. Hij was uit het leger voor Nijmegen gekomen ten einde de zitting van den staatsraad te Arnhem bij te wonen, en hij wilde vervolgens met den meesten spoed Heneage naar Engeland afvaardigen, om het eindbesluit van Hare Majesteit te vernemen. Hij betuigde der Koningin, dat hij die hachelijke en gevaarvolle dienst alleen op zich genomen had, omdat hij haar troon in gevaar dacht, en dit voor het eenig middel hield om dien te redden. Bij de aanvaarding van het onbeperkt bewind had hij | |
[pagina 102]
| |
zich niet door de minste eerzucht laten leiden; maar door de overtuiging, dat hij alleen door dien stap de hem toevertrouwde onderneming tot een gewenscht eind kon brengen. Met groote levendigheid verklaarde hij, dat geen bevordering tot nog zoo hooge waardigheid hem het gemis van hare tegenwoordigheid kon vergoeden. Zijne terugroeping, al ging die ook met oneer vergezeld, zou hem eene gunst toeschijnen, daar hij niet langer, als een balling, van haar verwijderd zou leven. Hij wist dat zijne vijanden zijn naam hadden beklad, terwijl hij zich niet in persoon verdedigen kon; maar zijn geweten sprak hem vrij van elke gedachte, die haar geluk of haar roem had kunnen verminderen. ‘Doch het valt mij hard,’ zeide hij op een toon van teeder verwijt, ‘dat, nadat ik alles - ja, al wat men bedenken kan - om uwentwil verlaten heb, gij mij daarentegen om een nietige beuzeling aan het zwaarste lot heb overgelaten. Want wat heb ik, ongelukkige, met deze zaak, of dit land te maken, als het niet om u isGa naar voetnoot(1)?’ Hij verzekerde stoutweg, dat zijne diensten niet zonder vrucht waren gebleven; dat de vijand er nooit erger aan toe was geweest dan thans; dat deze op zijn minst vijfduizend man bij verschillende nederlagen verloren had, terwijl de ingezetenen en de steden der zeven provinciën beveiligd waren gebleven. ‘Sedert mijne komst,’ zeide hij, ‘heeft God de zaak gezegend, die gij n aangetrokken en aan de zorg van uw armen, ongelukkigen dienaar opgedragen hebt. Het mag mij wel vergund zijn mijzelven eenigszins voor te spreken, daar ik geloof, dat niemand ooit zoo weinig voorspraak heeft gehad als ik.’ Evenwel, zoo betuigde hij vurig, was het zijn eenige wensch om terug te keeren; want het land, waarin hij hare gunst, hem dierbaarder dan het leven, verloren had, was hem hatelijk geworden De laagste post in hare tegenwoordigheid was begeerlijker, dan het bezit van onbepaalde macht ver van haar. Door zulke teedere en streelende betuigingen was de graaf, zoo als hij zelf zeer goed wist, er zeker van, zijn wensch vervuld te zullen zien: de vergunning om het onbeperkt bewind der Nederlanden te behouden. Met de grootste behendigheid roerde hij die snaar aan. ‘Allerdierbaarste en genadigste Vorstin,’ riep hij uit, ‘mijn zorg en dienst hier baren mij enkel droefenis en rampspoed. Ik heb, sedert ik deze taak op mij nam, geen oogenblik de gunst van Uwe Majesteit mogen genieten - iets dat mij, sedert ik u het eerst in de oogen mocht zien, boven alle schatten der | |
[pagina 103]
| |
aarde dierbaar was. Nooit zal ik mij verzoenen met een post, of een bodem liefkrijgen, die mij uwe gunst deden verliezen. Allergenadigste Vorstin, bedenk hoe lang, hoe oprecht en hoe trouw, mijn hart u heeft toebehoord. Laat dien onzaligen post hier mij toch niet berooven van, wat ik daar ginds hooger dan de geheele wereld schat: van uwe gunst en uwe tegenwoordigheid. Ik zie, dat mijne diensten u niet welgevallig zijn, maar u integendeel meer en meer mishagen. Hier kan ik Uwe Majesteit niet van dienst zijn; ginds toch zeker wel op de eene of andere wijze, al was het maar om de hoeven van uw paard te schuren - een werk dat mij beter af zal gaan, dan dit, met al wat de menschen hier mij willen geven. Ik werp mij ootmoedig aan uwe voeten, om de genade van u af te smeeken, dat het u believe mij terug te doen keeren tot mijn dienst in het vaderland; op welke wijze en in welken vorm die terugroeping ook mag zijn ingekleed, naar uw behagen en goeddunken. Maar zoo Uwe Majesteit ooit een sprankje van gunst voor haar ouden dienaar bezeten heeft, ontzeg mij dit ootmoedig verzoek niet, daar ik voor de Allerhoogste Majesteit plechtig betuig, dat niets op aarde dan Hare en uwe zaak, zelfs vooral om uwentwil, mij ooit had kunnen bewegen om deze zending, die mij van u verwijderde, op mij te nemen. Bijaldien Uwe Majesteit mij dit mocht weigeren, houd ik het er voor, dat alle genade ten eenenmale van mij geweken is, en dan zullen mijne dagen geteld zijn.’ Zij moest hierdoor wel verteederd worden, dacht de ‘lieve Robin’ bij zichzelven; en ondertusschen overlegde hij, hoe zijn titel het best gewijzigd, en zijn gezag bevestigd kon worden. Dit toch was, voor zoover Walsingham raden en Burghley peilen kon, de tegenwoordige bedoeling der Koningin. Hij verzekerde, dat hij zich altijd met den meesten ijver naar hare voorschriften had zoeken te gedragen, zoodra hij die gekregen had; en dat hij dit zou blijven doen. Na alles wel gewikt en gewogen te hebben, besloot de Raad om de zaken nog een poosje in denzelfden toestand te laten, totdat Heneage nog eens heen en weer naar Engeland had kunnen gaan. ‘Dezelfde handelwijs van vroeger,’ zeide Leicester, ‘wordt nu gevolgd. Den raad is uw goeddunken bekend gemaakt, zoo als gij hebt verlangd. Of dit Uwe Majesteit nu nog naar den zin zal zijn, weet de HeerGa naar voetnoot(1).’ Het was Leicester te vergeven, dat hij een hoogere macht inriep over de uitlegging, die Hare Majesteit met hare afwisselende luimen aan zijne handelingen mocht geven; doch onder- | |
[pagina 104]
| |
tusschen, terwijl sir Thomas zich gereed maakte voor zijne zending naar Engeland, werd het hart van den graaf door vriendelijker brieven van de Koningin eenigszins opgevroolijkt. Tegen zulk een plotselingen overgang en afwisseling van aandoeningen zou hij echter, zoo als hij vreesde, niet bestand zijn, en met huivering gaf hij zich aan zulk een ongewone gewaarwording als blijdschap over. ‘Indien ik niet vreesde, allerdierbaarste en genadigste Vorstin,’ zeide hij, ‘dat mijn rampzalig lot niet gedoogen zal, dat mijne eenvoudige diensten gedurende mijn verblijf hier ooit gunstig opgenomen worden, zou ik mij zeer verheugen in de hoop op de zoo vurig afgebeden gunst van Uwe Majesteit. Doch nog kort geleden werd ik, na door uw eigen gewijde hand van blijdschap over uwe gunst tot in de wolken verheven te zijn, op eens, zonder dat ik het in het minst verdiende of dat ik mij op eenige wijs vergrepen had, weder in de diepste droefheid gestort. Het is Gode bekend, geliefde en gevreesde Vorstin, dat ik van het oogenblik af, dat ik door sir Thomas Heneage uw vast besluit vernomen had, mij door geen enkel beletsel, door geen vertraging, of verontschuldiging hoegenaamd, heb laten weerhouden om mijn titel neder te leggen en uw bevel te gehoorzamen. - - Zoo zeer mishaagt mij deze betrekking, dat ik naar niets ter wereld sterker verlang, dan om, met behoud van uwe gunst, van mijn lastpost hier ontslagen te worden, daar ik steeds beducht ben voor een nieuwe vlaag van uw misnoegen, wat mij aanhoudend van vrees doet sidderen; zoodat ik, eer ik mij geheel in uwe gunst hersteld weet, mij niet zoo verheugen kan, als zulk een goede hoop zou doen verwachten. Doch ik wil u niet slechts met allen ootmoed mijn verschuldigden dank toebrengen voor de vreugde, die deze laatste gezegende regels mijn zoo lang gefolterd hart hebben aangebracht: maar ook met de oprechtste en hartelijkste verkleefdheid van uwe hand die opbeuring verwachten, die al mijn vrees voor goed kan doen verdwijnen.’ De arme Heneage, die ook een enkel vriendelijk woord mocht ontvangen, nadat hij zoo grillig en onrechtvaardig behandeld was, betoonde zich niet zoo overdreven dankbaar: ‘de Koningin heeft mij een papieren pleister gezonden, waarmede ik voor een poos genoegen moet nemen,’ schreef hij aan Walsingham. ‘De Almachtige zegene Hare Majesteit en leide haar steeds ten beste!’ Hij stond op het punt om naar Engeland op reis te gaan, als overbrenger van der Staten dringend verzoek dat Leicester het bewind behouden mocht, en van brieven, die de voordeelen berichtten, onlangs door de bondgenooten voor Grave behaald. ‘God zegent het werk hier te lande boven alle verwachting,’ zeide hij, ‘waarover gij daar u nu juist niet allen uitermate | |
[pagina 105]
| |
verblijden zultGa naar voetnoot(1).’ De geheime onderhandelingen van Grafigny, Champagny en Bodman met Croft, Burghley en de anderen, waren dus niet zulk een diep geheim als zij wel wenschten. | |
[pagina 106]
| |
Wij hebben den toon gezien, dien Leicester aangeslagen had in zijne brieven aan de Koningin. In de berichten aan zijne vrienden had hij dezelfde moedelooze en ontevredene taal gevoerd. Hij verklaarde, dat hij den post niet wilde behouden, al gaf men hem ook ‘geheel Holland en Zeeland met al wat daarbij behoorde,’ en hij was bereid om er oogenblikkelijk afstand van te doen. Hij was juist niet ‘keurig op hetgeen hem buitenaf naam zou bezorgen,’ zeide hij, maar hij waarschuwde dat de Nederlanders wanhopig zouden worden, indien zij bemerkten, dat Hare Majesteit hen flauw behandelde of veronachtzaamde. Wat hem betrof, hij had genoeg van het bewind. ‘Ik ben moede, mijnheer de secretaris,’ riep hij klagend uit; ‘waarlijk, ik ben moede; maar niet van moeite of arbeid. De ramp, dat ik Hare Majesteit niet meer genoegen kan doen, heeft mij geheel en al ontmoedigd.’ Hij had echter kort geleden, zooals wij gezien hebben, eenigen troost ontvangen, en hij werd, den avond voor dat Heneage vertrok, door een tweeden vriendelijken brief van de Koningin nog meer opgebeurd. Het scheen alsof zij hem haar lang en toornig stilzwijgen eindelijk wilde vergoeden, en de graaf was er haar erkentelijk voor. ‘Was het voor uw armen ouden dienaar, dierbaarste en genadigste Vorstin, reeds geen geringe troost geweest, indien hij in vele maanden ook maar een enkelen regel van uw gezegende hand tot balsem voor zijn diep bedroefd en gewond hart had mogen ontvangen,’ zoo beantwoordde hij haar, ‘welk een grootere, alles overstemmende vreugde moest het mij dan niet zijn, te midden van al mijn kommer van dezelfde geheiligde hand zoovele troostrijke regels te mogen ontvangen, als mijn goede vriend Mr. George mij nu tegelijk heeft overgebracht. Vergeef mij, Mevrouw, dat dit mij als buiten mij zelven gebracht heeft. Dit alleen wil ik u, met mijn ootmoedigsten en verschuldigden dank zeggen, dat ik mij bij al mijn handelingen steeds ten doel heb gesteld u tevreden te stellen en u te be- | |
[pagina 107]
| |
hagen; en als ik dat doel bereiken mag, dan staat elk offer, zij het mijn leven, of wat dan ook, u welgemeend ten dienste.’ De zaak der landvoogdij was in den loop der laatste vier maanden zoo dikwijls besproken, en de laatste meening van den Staatsraad was zoo duidelijk blootgelegd in de stukken, die Heneage naar Engeland overbracht, dat dit onderwerp als uitgeput kon beschouwd worden. Leicester vergenoegde zich dus met de aandacht van Hare Majesteit nog eens te vestigen op de omstandigheid, dat, indien hij den opgedragen post niet aangenomen had, de Staten er iemand anders mee zouden hebben begiftigd. Het zou niet met hare waardigheid overeen te brengen zijn, indien een man als Maurits van Nassau, of graaf Willem Lodewijk, of de graaf van Meurs, tot oppermachtig landvoogd benoemd was geworden; want in dat geval zou Leicester als opperbevelhebber der engelsche hulpbenden, natuurlijk gestaan hebben onder het gezag van het dus verkozen regeeringshoofd. Leicester kon onmogelijk, zoo als de Raad van State zeer duidelijk had aangetoond, het hoogste gezag uitoefenen, zoo lang hij enkel luitenant generaal van Hare Majesteit bleef; het gezag van landvoogd of stadhouder kon slechts door de hoogste macht des lands verleend worden. Indien Hare Majesteit goedgevonden had, ingevolge den wensch der Staten, de heerschappij te aanvaarden, dan had zij hem het vereischte gezag kunnen opdragen. Daar zij dat aanbod echter ronduit van de hand had gewezen, moest hij zijn gezag noodzakelijk aan de Staten-Generaal ontleenen, tenzij de Koningin er genoegen mede wilde nemen, hem als een engelsch krijgsbevelhebber te doen dienen, geheel onderworpen aan de bevelen der hoogste macht - bij wie die macht ook mocht berusten. Kortom, de wensch van Elizabeth om haar veldheer met de rechten van een onderkoning bekleed te zien, terwijl zij zelve de opperheerschappij weigerde, was met die weigering in tegenspraak, en kon dus niet bevredigd worden. Zeer kort na haar laatste brieven aan de Gewesten, begon de Koningin over de zaak redelijker te denken; en weldra kreeg de Raad van State een uitvoerige mededeeling, waarin de Koningin te kennen gaf dat zij met de laatste voorslagen der Staten genoegen nam. De verschillende onderwerpen, in vroegere brieven door Leicester en den Raad ter sprake gebracht, werden grondig onderzocht, en de geheele zaak werd plotseling beschouwd in een licht, dat zeer veel verschilde van Harer Majesteits vroegere denkwijze. Zij gewaagde van de verontschuldiging, door den Raad van State ontleend aan den drang des tijds, en aan hun, ‘bijzondere genegenheid voor haar neef, den graaf van Leicester,’ ofschoon zij daarbii het oorspronkelijk verdrag hadden gebroken. ‘Daar gij evenwel erkent,’ schreef zij, ‘dat gij daarin | |
[pagina 108]
| |
met recht te berispen waart, en er vergiffenis voor vraagt, moeten wij, nadat gij uw misslag aldus hebt toegegeven, ons vroeger misnoegen wel laten varenGa naar voetnoot(1).’ Evenwel had het thans den schijn, alsof hare ‘ergernis’ niet was opgewekt door te groote, maar door te geringe aan den graaf verleende macht want zij beklaagde zich dat men hem de schaduw had gegeven voor het wezen. Gelijktijdig met dit stuk van de Koningin kwam er voor Leicester een brief, door Burghley, Walsingham en Hatton te zamen geschreven, waarin zij den langen en hevigen strijd schilderden, dien zij voor hem met de snel afwisselende neigingen der Koningin hadden volgehouden. Zij betuigden warme deelneming in de onaangenaamheden van zijn toestand en drukten sterk op de noodzakelijkheid, dat de Nederlanden en Engeland van harte samenwerkten. ‘Want anders,’ zeiden zij, ‘zal de goede zaak ten val komen; de vijand zal in krachten toenemen, en met ons zal het er slecht uitzien.’ In weerwil van de geheime onderhandelingen met den vijand, die door Leicester en Walsingham vermoed werden, sprak de geheimschrijver oprecht over dat onderwerp. ‘Wat voor praatjes van vredes-onderhandelingen er ook mogen worden uitgestrooid,’ zeiden zij, ‘dat is alles maar rook: vuur zal er volgen.’ Zij brachten voor hun vroeger, gedwongen stilzwijgen de verontschuldiging bij, dat zij hem enkel jobstijdingen hadden kunnen mededeelen; doch thans wenschten zij den graaf geluk dat Hare Majesteit, zooals hij uit haren brief aan den Raad van State zou zien, vast besloten had, niet alleen om hem den post van landvoogd te laten behouden, maar ook om hem zoo krachtig mogelijk te ondersteunen. Zij zouden daarom volstrekt geen gevolg meer geven aan zijn ernstige verzoeken om terugroepingGa naar voetnoot(2). Bovendien had de lord schatmeester Leicester reeds kennis gegeven, dat Heneage behouden in Engeland aangekomen was, dat hij aan de Koningin verslag had gedaan, en dat Hare Majesteit over hem en zijne zending zeer tevreden wasGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 109]
| |
Het is te begrijpen, dat de graaf zich veel verlicht, zoo al niet zeer gelukkig gevoelde, dat de moeilijkheden, waardoor hij gedrukt was geweest van het oogenblik af, dat hij op Nieuw-jaarsdag de redevoering van den wijzen Leoninus had moeten aanhooren, op deze wijze geschikt waren. Eindelijk had dan de Koningin in de handeling der Staten en in zijne aanvaarding van hun aanbod uitdrukkelijk berust. Hij was nu onbetwist ‘algemeen landvoogd,’ nadat hij zes maanden lang een verdacht, onteerd, bijkans geschandvlekt man was geweest. Het was natuurlijk, dat hij zich opgeruimd uitliet. ‘Hoe troostrijk mij de allergoedgunstigste regels waren van uw eigen geheiligde hand o allergenadigste Vorstin,’ schreef hij, ‘heb ik in mijn voorgaanden brief allerootmoedigst erkend, hoewel ik de overmaat van blijdschap, die mij daardoor gewerd, niet dikwijls genoeg betuigen kan. En daar mijn gewond hart daardoor wedér zoo goed als geheeld is, bid ik God, dat ik nooit weder zoo iets zal beleven, of dat Hij mij uit het leven wegneme, eer ik die folteringen van uw misnoegen op nieuw behoef te ondergaan. Allergenadigste Koningin, ik smeek u dus, voleindig wat gij begonnen hebt. Laat het groot gevaar en al het kwaad, dat aan den post, waarin ik u dien, onafscheidelijk verbonden is, toch niet vergezeld gaan van grooter onrust en vrees, dan de dood met al zijne afgrijselijkheden mij veroorzaken kan. De sterke hoop die ik voed stelt mij nu zoo gerust, dat ik in den strijd met de wanhoop nagenoeg de zege weggedragen heb; en ik wapen mij met al mijne vroegere opbeurende gedachten, die mijn vernieuwde levensgeesten versterken, terwijl ik voor eeuwig zal rusten in de schaduw dier gezegende stralen, die het eenig geneesmiddel zijn tegen mijne kwaal.’ Maar hoe heilzaam de schaduw dier gezegende stralen voor Leicester's kwaal ook wezen mocht, het was niet zoo gemakkelijk weder een helderen zonneschijn te doen dagen. Het viel Elizabeth veel gemakkelijker, des landvoogds gebroken hart te heelen, dan de schade te herstellen, die haar grilligheid en haar bedrog het Gemeenebest veroorzaakt hadden. Het geschil over het onbeperkt bewind had van zelf een eind genomen; maar 's graven gezag had een knak gekregen, die het nooit te boven zou komenGa naar voetnoot(1). Gedurende den langen tijd van Leicester's ongenade, waren de Staten, die zich meer en meer over de heimelijke bedoelingen van Elizabeth verontrustten, in den toestand der hulpbenden en het bedrag van den onderstand uit Engeland teleurgesteld; en vooral kregen zij na verloop van tijd | |
[pagina 110]
| |
berouw over het wegschenken van eene macht, waarin zij zelven allengs smaak kregen; zoodat zij ongezind werden om den graaf het beheer en het oppertoezicht over hun hulpbronnen toe te vertrouwen. De geestdrift, waarmede Elizabeth's vertegenwoordiger zich had zien verwelkomen, was door naijver, bedilzucht en argwaan vervangen. De tweehonderdduizend gulden 's maands werden, overeenkomstig het oorspronkelijk verdrag, geregeld uitbetaald; maar de vierhonderdduizend gulden, later voor buitengewone uitgaven toegestaan, werden ingehouden, en wel ten gevolge van Heneage's oorspronkelijken last om den landvoogd af te doen tredenGa naar voetnoot(1). ‘De terugkomst van sir Thomas Heneage,’ schreef lord North aan Burghley ‘heeft hun zulke muizenesten in het hoofd gebracht, dat zij met looden schreden en met angst in het hart voorwaarts gaan.’ Inderdaad, door het wantrouwen, waarmede de Koningin in deze gewichtige aangelegenheid 's graven aanzien had verminderd, werd het oppergezag den Staten weder opgelegd, in het zelfde oogenblik dat zij vrijwillig van die macht afstand hadden gedaan. Nadat de Koningin zich inschikkelijker betoond had, stonden zij het hoofdbeleid hunner eigen zaken niet op nieuw zoo gewillig af. Leicester werd nu door de Staten eenigszins geminacht en met den rug aangezien. Hij achtte zich door den nood gedrongen om zich van de wettige volksvertegenwoordigers op het volk zelf te beroepen, en zoo werd reeds toen de grondslag gelegd van eene zoogenaamde volkspartij tegenover de stedelijke regeeringen. Niets kon er in dien tijd heilloozer zijn want wij zullen den graaf later in aanhoudenden strijd vinden met de uitstekendste staatslieden der Gewesten; met de zelfde mannen, die door hun invloed hoofdzakelijk hadden bewerkt, dat aan Engeland de heerschappij aangeboden, en hij tot den post verheven was, waarnaar hij zoo gehunkerd had. Nauwelijks was hij dus door Elizabeth in dat hooge ambt bevestigd, of zijn aanmatiging kwam voor den dag, en onophoudelijk vielen er tusschen hem en de vergadering der volksvertegenwoordigers krakeelen voor. | |
[pagina 111]
| |
‘Ik sta thans op vaster grond dan vroeger,’ schreef hij; - eerst sedert kort ben ik in de gelegenheid gesteld om oprecht met hen om te gaan, zoo als ik thans heb gedaan. Ik heb, tegen den zin van sommigen, een kamer van financiën opgericht, waardoor ik vertrouw te zullen bewerken, dat wij in het vervolg beter tot het doen van onze betalingen in staat mogen zijn. Het volk hier schijnt Hare Majesteit nog steeds van harte toegedaan te zijn, ofschoon men in den laatsten tijd veel verachtelijke kunstgrepen gebezigd heeft om hen van die goede gezindheid af te brengen. Maar dat gelukt niet; het bidt God nog altijd Hare Majesteit tot vorstin te mogen hebben. Zij zou eens zien, hoeveel belastingen er dan bereidwillig zouden worden opgebracht. Maar tot de Staten willen zij nimmer terugkeeren, waaruit nog groot onheil staat te volgen; zulk een afkeer heeft men algemeen van de Staten. Ik wenschte dat uwe lordschap gezien had, hoe ik in de laatste vier maanden met hen heb moeten leven, vooral nadat Harer Majesteits ontevredenheid bekend was geworden. Gij zoudt dan verbaasd staan over al de moeilijkheden, waar ik mij, zonder hulp, raad, of bijstand, heb moeten doorreddenGa naar voetnoot(1).’ Zoo achtte hij zich dan in het eind geroepen om de rol te spelen van een volksleider uit den hoogeren stand, die met het lichaam, dat de gezeten burgers vertegenwoordigde, aanhoudend strijd te voeren had. Het is thans noodig, te letten op eenige geheime onderhandelingen tusschen twee Hoven, die men zooveel mogelijk, zelfs voor den scherpen blik van Walsingham, verborgen wilde houden. De geheimschrijver was echter, ondanks de moeite die men zich gaf om hem te misleiden met de plannen en met de minder eervolle rol der daarin betrokken personen volkomen bekend. |
|