| |
| |
| |
Ontluikende moraliteit en de fabels van
Max Velthuijs
Piet Mooren
| |
1. De ontwikkeling van de fabel en
ontluikende moraliteit
Boeken met een boodschap staan haaks op de hedendaagse literaire
kritiek van het kinderboek. Zo zouden boeken die zich afvragen ‘of kinderen er
iets van kunnen leren, er iets in zullen herkennen, er beter van zullen worden’
zich volgens Joke
Linders richten op ‘buiten de taalkunst
staande normen’. Pas wanneer ze zich daarvan ‘weten te bevrijden’, zijn zulke
boeken ‘dat rijke gebied van de literatuur binnengevaren’ (Linders, 1990).
Volgens deze literatuuropvatting staan verhalen met een leerzame,
morele strekking buiten de literaire orde. Toch bestaat er een alom erkend
genre als de fabel dat kinderen iets wil leren en iets wil laten herkennen in
de hoop dat ze er ook iets beter van worden. Het
Lexicon jeugdliteratuur omschrijft
deze aloude vorm van vertelkunst als volgt: ‘een korte vertelling met een
morele strekking, waarin doorgaans dieren (soms ook planten of voorwerpen)
denkend, sprekend en handelend als mensen worden voorgesteld. Het is in vers-
of in prozavorm geschreven, episch-didactisch van aard en niet gebonden aan een
bepaald onderwerp’ (Ekkers, 1986).
Het voorkomen van de fabel met zijn moreel-leerzame strekking in
literaire lexica garandeert echter nog geen hoge plaats in de hiërarchie van de
contemporaine literatuurbeschouwing. Daarvoor is er ook een zekere
wisselwerking nodig tussen de literaire tijdgeest en de specifieke aard van de
fabel zoals dat onder meer het geval was in de volgende periode van de
literatuurgeschiedenis: ‘De achttiende eeuw met haar didaktisch-moraliserende
inslag is trouwens toch bijzonder op de fabel gesteld, vanwege zijn steeds
toegevoegde zedenles.’ (Buijnsters, 1997: 195) Zo'n voor de populariteit van de
fabel stimulerend literair klimaat is er niet wanneer de kinderliteratuur wordt
opgeroepen om zich te bevrijden van leerzame en morele tendensen. De
vormgerichte, autonomistische literatuuropvatting van de contemporaine
literaire kritiek stelt zich dan op als onverenigbaar met de pragmatische
literatuuropvatting van de fabel.
Toch wemelt het in de kinderliteratuur nog altijd van de
dierverhalen, die wel als een directe voortzetting van de fabel worden
beschouwd (Baudoin, e.a., 1990). Bovendien worden heel wat van die dierverhalen
met hun identificatiemogelijkheden voor alle leeftijden zowel door critici als
door kinderen gewaardeerd als literatuur zonder leeftijd. Zo is de fabel er in
de huid van het dierverhaal in geslaagd om met de levenslessen door de mazen
van het net van de literaire kritiek te kruipen. Even listig weet de fabel van
literaire mimicry gebruik te maken in genres als de arabeske of het
avonturenverhaal, de satire of de parodie, het sprookje of het
toekomstverhaal.
Het hoort blijkbaar tot de kameleontische kracht van het genre om de
moraal van het verhaal mee te laten waaien met de vormen van de literaire
tijdgeest. Dat geldt voor de parodistische dierportretten van
De Schoolmeester en de ironische fabels
van
Vroman en
Komrij al evenzeer als voor de absurde
arabesken in de dierenwereld van
Tellegen, de dissonante ontmoetingen van
Kikker en Pad van
Lobel of de werken van barmhartigheid in
de Kikkersprookjes van
Velthuijs. Daartoe heeft de moderne fabel
de expliciete moraal | |
| |
aan het slot opgeofferd of geïroniseerd zoals
Leo Vroman dat doet in onder meer de fabel
van
De kikker en de koe:
tegen het spreken is gezang
dat niets beduidt van groot belang’
Met zulke vormtechnische lenigheid behoort de fabel nog altijd tot
de favoriete genres. Dat geldt in het bijzonder voor de Kikkerprentenboeken
waarmee
Max Velthuijs levensvragen in terugkerende
episodes als algemene waarheden laat beleven. Dat maakt deze verhalen zo
bijzonder geschikt voor morele ontwikkeling.
In dat perspectief is in een experiment nagegaan hoe de reacties van
kinderen op deze levensvragen zich verhouden tot Kohlberg's stadia in de morele
ontwikkeling. Daartoe kregen de kinderen een aantal aan de prentenboeken
ontleende taken voorgelegd. Er werd verondersteld dat het jonge kind zich in
zijn ontluikende moraliteit behalve door belonen en straffen zoals in de
theorie van Kohlberg ook laat leiden door empathie en zorgzaamheid. Met name
dat specifieke appèl op de morele verbeelding stimuleert hun ontluikende
moraliteit.
| |
2. Innovatie en traditie in de fabels van Max
Velthuijs
De prentenboeken van Velthuijs beantwoorden aan de omschrijving die
Ekkers van de fabel gaf. Het zijn korte vertellingen met een morele strekking
waarin dieren denkend, sprekend en handelend als mensen worden voorgesteld.
Toch vindt
Bregje Boonstra ‘de term moralistisch niet van
toepassing op dit werk,’ hoezeer
Velthuijs ook een adequate vorm weet te vinden
voor niet geringe levensvragen. Ze vindt die term er naast, ‘omdat de maker wat
hij te zeggen heeft zo treffend, grappig en vanzelfsprekend vorm geeft, dat het
een soort algemene geldigheid krijgt. Velthuijs is een meester in het vinden
van kleine vormen voor grote thema's als vrijheid, liefde, geluk, kunst en
dood.’ (Boonstra, 1993:128)
Met die rake typering van kleine vormen en grote thema's als een chiasme
moest Boonstra het etiket moralistisch wel afwijzen als te beladen voor de
miniaturen waarin de minima moralia van Velthuijs tot uitdrukking komen. In die
levenskunst gaat het echter niet om vorm- maar om levenskwesties waaraan
Velthuijs een adequate vorm weet te geven. Zijn moraal is een levensvorm en
zijn algemene waarheid een rite de passage in grenssituaties: een laatste
eerbetoon aan een dode, kleur bekennen aan een beminde of gastvrijheid gunnen
aan een vreemdeling. De moraal van zijn verhalen is niet die van een leer- maar
van een levensmeester. Daarmee staan zijn verhalen in de pragmatische
literatuuropvatting waarmee de traditie van Aesopus en De La Fontaine met de
fabel een les voor het leven laat leren. Zelf noemde Velthuijs zijn
prentenboeken dan ook levenslessen: ‘Het leven zelf is de grote inspiratiebron,
of het nou een sprookje is of een sage, een epos of een gewoon
avonturenverhaal, het is iets dat je fantaseert op basis van je ervaringen uit
het leven.’ (Velthuijs, 1995:82)
Die uit het leven gegrepen ervaringen stelden Velthuijs in staat om het
genre te vernieuwen door de fabeltraditie een kwartslag te draaien en de moraal
niet als wijze les op te dienen maar als dilemma of levensvraag. Dus niet als
Boontje komt om zijn loontje, | |
| |
maar als slijpsteen voor ontluikende
moraliteit. Die hervorming van de traditionele fabel komt er op neer dat
Velthuijs in plaats van de expliciete zedenles te baseren op een enkele episode
een thema in een aantal zich herhalende situaties ontvouwt zodat de omstanders
om de beurt kunnen reageren op het probleem waarmee ze geconfronteerd worden.
Daarmee doen de fabels denken aan parabels als die van de barmhartige
Samaritaan waarbij gaandeweg gezamenlijk overeenstemming ontstaat over wat de
passende daad is van barmhartigheid. Die herhaling van episodes zet kinderen
steeds nadrukkelijker op het spoor van wat ze zelf in zo'n situatie zouden
doen. Met dat handelingsperspectief geven de fabels van Velthuijs in een tijd
waarin kinderen autonoom hun moraal mogen ontdekken, volop ruimte aan de
ontluikende moraliteit van jonge kinderen.
| |
3. De werken van barmhartigheid
Dat het daarbij ook gaat om de joods-christelijke traditie van de Werken
van Barmhartigheid werd bij het 150-jarig bestaan van de Fraters van Tilburg
overtuigend aangetoond. In een kleine tentoonstelling bleek het mogelijk naast
de panelen van de Meester van Alkmaar over de zeven werken van barmhartigheid
evenzovele prenten uit het werk van
Max Velthuijs aan de orde te stellen die
dezelfde deugden van naastenliefde illustreerden: hongerigen te eten geven,
dorstigen laven, vreemdelingen herbergen, naakten kleden, zieken bezoeken,
gevangenen bevrijden en doden begraven. De morele verbeelding van de moderne
meester Max Velthuijs bleek nauw verwant aan die van de klassieke Meester van
Alkmaar.
Zelf wees Velthuijs tijdens de conferentie die de Fraters van Tilburg
rond dat jubileum hadden georganiseerd, op zijn unieke positie als autodidact
op het terrein van de moraal. Die dag met 's morgens een bezoek aan de KRO en
's middags aan de Fraters was voor hem een heel katholieke dagje temidden van
mensen die de moraal met de paplepel ingegoten hadden gekregen. Zelf had hij
die moraal geheel op eigen houtje moeten ontdekken. Dat het daarbij gaat om uit
het eigen leven gegrepen verhalen illustreert de ontstaansgeschiedenis van
Kikker en de vreemdeling.
Het prentenboek
Kikker en de vreemdeling gaat terug op de
nog vrij recente golf van racistisch geweld in Duitsland waarbij huizen van
buitenlanders in lichterlaaie werden gestoken. Dat gebeuren riep bij Velthuijs
de herinnering wakker aan de radiorede waarin hij Hitler joden ratten hoorde
noemen. De afschuw die hem toen beving in zijn compassie met de vervolgden werd
versterkt door zijn sympathie voor ratten als slimme diertjes die met hun
elegante staartjes ook zo aardig zijn om te tekenen. Alle reden om de rollen
radicaal om te keren.
Velthuijs laat de rat het brandend huis blussen van Varkentje, de
rattenhater in het verhaal, gunt hem de eer om Haas van de verdrinkingsdood te
redden en plaatst hem in het middelpunt van de belangstelling met zijn
overheerlijke picknick en prachtige verhalen. En als hij zo de held van het
verhaal, de redder in de nood en de vriend van iedereen is geworden, is het
tijd om weer verder te trekken.
Bij
Kikkertje en het vogeltje wordt varkentje
die appels aan het plukken is door kikker gewezen op het dode vogeltje op de
weg dat volgens hen kapot is, slaapt of ziek is, terwijl Haas veelzeggend naar
boven wijst. Daarop volgt het begrafenisritueel met het graven van een gat, het
strooien van bloemen over het graf, het wegpinken van een traan en het leggen
van een steen op het graf. Ten slotte gaan ze na alle compassie met het leed
weer vrolijk tikkertje spelen. | |
| |
Bij
Kikker is verliefd moet kikker van
varkentje aan wie hij vertelt dat zijn hart van boem boem gaat, onder de wol
maar van Haas krijgt hij te horen dat hij verliefd is. Dat moet hij na een
reuzesprong meteen kwijt aan varkentje, maar daarna moet het er ook nog echt
van gaan komen. Een pracht van een tekening schuift hij onder de deur door en
een met veel liefde geplukt veldboeket legt hij op de stoep neer zodat eend
maar niet weet van wie die geschenken komen. Kikker is er dagen beroerd aan
toe, tot hij de moed opvat om het wereldrecord hoogspringen te gaan verbeteren.
Die halsbrekende toeren ziet eend voor haar voeten verkeerd aflopen en dat
brengt haar in de positie om kikker tot voorzichtigheid te manen, ‘want ik houd
zoveel van je.’ Zo gaan zorg en het nemen van het beslissende initiatief hier
als vanzelf in elkaar over.
De stadia in de verhalen van
Max Velthuijs verraden de morele autodidact
die wel weet waar hij het moet zoeken maar niet goed hoe hij het ook goed kan
afronden. Misschien zijn zulke morele autodidacten wel de meest aangewezen
personen om jonge kinderen hun ontluikende moraliteit op het spoor te laten
komen. Zij weten maar al te goed dat het lang niet altijd meteen zonneklaar is
wie er loon en straf verdient en ze zijn ook nog naïef genoeg om jonge kinderen
als de autodidacten van nature daar ook volop bij te betrekken door ze ook iets
te laten doen. Niet alleen woorden dus, maar ook daden. En ook niet zozeer een
wijze les ter rationele legitimering van de moraal als wel een daad van
erbarmen ter pragmatische beoefening van de moraal.
Vandaar dat thema's als de dood (Kikker en het
vogeltje), het meisje (Kikker is verliefd) en de
vreemdeling (Kikker en de vreemdeling) die in hun
grenssituaties overeenkomen met de voorbeeldverhalen over morele dilemma's van
Kohlberg, een heel ander perspectief aan de orde stellen. Zo laat Kohlberg
Heinz kiezen of hij wel of niet een medicijn zal stelen om zijn op sterven
liggende vrouw te redden. Dat is een keuze tussen het principe dat je zo
mogelijk iemands leven moet redden en het principe dat je niet mag stelen. Gaat
het Kohlberg om de morele rechtvaardiging van zijn informanten, Velthuijs gaat
het zoals gezegd om de passende rite de passage. Die verruiming van het
perspectief van Kohlberg tot ook empathisch-zorgzaam gemotiveerde reacties
zonder die ondergeschikt te maken aan rationeel-ethische legitimeringen plaatst
hij onbewust in de joods-christelijke traditie van de werken van
barmhartigheid. Daarmee krijgt het Kohlberg-Gilligandebat over de rol van
empathie en zorgzaamheid een oriëntatie op een complementair cultureel
handelingsperspectief.
| |
4. Stadia in morele ontwikkeling
Voordat ik de overstap maak naar de stadiatheorie van Kohlberg en het
debat dat die theorie heeft losgemaakt, wil ik met twee anekdotes over onze
jongste dochter en een anoniem sprookje illustreren hoe relevant stadia in
morele ontwikkeling kunnen zijn.
Toen haar diamantduifje stierf, was Jona plus minus vier jaar oud. Jona
had daar veel verdriet van en ze vond dat haar duifje een graf in de tuin met
een kruisje moest krijgen. Ze was kennelijk bezig om een conventie op het spoor
te komen, zoals met name blijkt uit het volgende opschrift dat mijn vrouw op
het kruisje moest zetten: ‘dag duifje, veel verdriet.’
Een jaar of drie later was ik zo onder de indruk van
De Eikelvreters van
Els Pelgrom dat ik de blunder beging om het
meteen aan mijn dochters voor te gaan lezen, die toen zeven en negen jaar oud
waren. Dat boek begint met een passage waarin Curro, de hoofdpersoon, ziet hoe
de guardia civil een bij elkaar gesprokkelde takkenbos op iemands rug met een
prop | |
| |
katoen in benzine gedompeld in brand schiet en hoe de man
vervolgens als een vuurfakkel de berg af komt rennen. Jona barstte meteen in
huilen uit, wilde van geen voorlezen meer horen en Bregje, de oudste, zei heel
precies waarom: ‘Jona vindt dat te erg oneerlijk.’
Dat stadia in morele ontvankelijkheid van kinderen per gezin en
bevolkingsgroep, land en periode fors uiteen kunnen lopen, leert het volgende
sprookje met het zo goed bedoelde, maar zo misplaatste Salomonsoordeel van de
rechter in het verhaal. Dat sprookje dat
Het zigeunermeisje aan de galg heet, werd
rond 1750 in
Venlo opgetekend (De Jong & Sleutelaar,
1972).
In het verhaal wordt verteld hoe een groep zigeuners in de buurt van een
dorp kampeert, hoe een meisje van een jaar of acht betrapt wordt als ze in een
kast in een boerenhoeve een ring gevonden heeft, hoe een soldaat aan de
rechtbank naar haar hals wijst en hoe het meisje dan beseft welk lot haar te
wachten staat.
Maar de rechter bedenkt dat volwassen booswichten aan de galg horen en
geen kleine kinderen. Hij laat een appel brengen, legt er een goudstuk naast en
stelt haar dan de volgende vraag:
‘“Welk van de twee wil je?” Het zigeunermeisje begreep zijn
gebaar, sprong naar voren en pakte de munt. Als ze goud thuisbracht, kreeg ze
geen slaag. Met goud kon ze appels krijgen, zoveel ze kon dragen. “Zij heeft
haar eigen vonnis geveld”, sprak de rechter. “Zij weet wat waarde heeft en wat
niet, als een volwassen vrouw.” De beul bracht het zigeunerkind naar de
galg.’
Kennelijk laat de rechter zich leiden door de pedagogische opvatting
waarmee in zijn milieu kinderen worden gevrijwaard van de noodzaak om te moeten
weten wat wel en geen waarde heeft. Dat normen- en waardepatroon is echter
minder universeel dan de rechter veronderstelt. In een zigeunergezin weet een
kind al gauw dat een goudstuk heel wat meer waard is dan een appel. De
lakmoesproef van de rechter is dus geenszins een universeel
Salomonsoordeel.
Het begraven van het duifje, de reactie op
De Eikelvreters en het gedrag van het
meisje waar de rechter over oordeelt illustreren leeftijds- en groepsgebonden
facetten in de morele ontwikkeling waar Kohlberg een stadiatheorie voor heeft
ontworpen met een universele pretentie.
| |
5. De stadia van Kohlberg en de
kinderliteratuur
Volgens Kohlberg verloopt de morele ontwikkeling in zes stadia, twee op
zowel het preconventionele, conventionele als postconventionele niveau. Op het
eerste niveau doen de meeste kinderen (beneden de negen jaar) geen zelfstandige
morele keuzes maar handelen ze om een beloning te krijgen of om straf te
vermijden. Op het conventionele niveau (van zowel adolescenten als de meeste
volwassenen) is goed en kwaad een zaak van conventie. Pas op het derde
postconventionele niveau (slechts weggelegd voor een minderheid van de
volwassenen vanaf rond de twintig), worden morele oordelen gebaseerd op eigen
ethische beginselen.
Kohlbergs stadia van morele ontwikkeling zijn omstreden. Ingleby (1996)
wijst er bijvoorbeeld op dat de westerse normen en waarden allochtone
leerlingen kunnen benadelen en Peeters (1996) attendeert op het tijdgebonden
karakter van die stadiatheorie die niet voor andere periodes in de geschiedenis
van toepassing is. Tegelijk merkt Ingleby op dat de | |
| |
theorie van
Kohlberg steeds meer aan invloed wint sinds de politiek en de samenleving meer
persoonlijke verantwoordelijkheid eisen in school en gezin en zelfs op
strafkampen zinspelen voor jonge delinquenten.
Kohlberg heeft zijn stadia ontwikkeld door informanten van verschillende
leeftijden verhalen over grenssituaties voor te leggen als dat van ene Heinz.
In dat verhaal is het dilemma waar Heinz tussen moet kiezen (zijn vrouw redden
of stelen) sterk uitvergroot:
‘Ergens in Europa lag een vrouw op sterven; ze leed aan een
speciaal soort kanker. Er was één medicijn dat haar volgens de artsen kon
redden. Het ging om een vorm van radium die een apotheker in dezelfde stad
onlangs had ontdekt. Het was heel kostbaar om dit medicijn te produceren, maar
de apotheker vroeg nog eens tienmaal de kostprijs aan de klant. Hij betaalde
$400 voor het radium en berekende de klant $4000 voor een kleine dosis van dit
medicijn. De man van de zieke vrouw, Heinz, probeerde bij iedereen die hij
kende geld te lenen. Hij wist echter niet meer dan $2000 bij elkaar te
sprokkelen, wat maar de helft was van het benodigde bedrag. Hij vertelde de
apotheker dat zijn vrouw op sterven lag en vroeg hem het medicijn goedkoper te
leveren of hem in staat te stellen later te betalen. Het antwoord van de
apotheker was negatief: “Nee, ik heb het medicijn ontdekt en ga er flink geld
mee verdienen.” Wanhopig geworden overwoog Heinz bij de apotheker in te breken
en het medicijn voor zijn vrouw te stelen.’
Kohlberg vraagt zijn informanten om te vertellen wat Heinz moet doen.
Het gaat hem daarbij om de morele rechtvaardigingen die zijn proefpersonen in
diverse leeftijdsfases geven voor de keuze die Heinz moet maken.
Kohlberg wijst niet op het mogelijk gebruik dat kinderliteratuur voor de
morele ontwikkeling in petto heeft.
Dasberg (1993) verwees in haar essay
Dwarsliggers en Meelopers als alternatief
voor de dilemma's die Kohlberg aan de orde stelde, enkel naar literatuur voor
volwassenen.
In beide gevallen gaan de dilemma's al gauw over de hoofden van kinderen
heen, zeker bij jonge kinderen. Die beperking in de testsituatie kan tot de
conclusie leiden dat jonge kinderen alleen maar oog hebben voor straf of
beloning of voor hoe boontje om zijn loontje komt. Die laatste conclusie loopt
echter uit de pas bij de ontluikende moraliteit die gestalte krijgt in
kinderliteratuur waarmee jonge kinderen in aanraking kunnen komen. Met die
rijkdom in het aanbod voor die specifieke fase van de morele ontwikkeling valt
er een heel wat rijker patroon aan reacties los te maken dan Kohlberg met het
uitsluitend straffen en belonen voor deze periode te zien geeft.
Matthews (1995) wees er eerder op dat de ontwikkeling van autonome
morele oordelen niet is voorbehouden aan de fase waarin dilemma's aan de orde
gesteld kunnen worden. Met jeugdliteratuur als de Kikker en
Padverhalen van
Arnold Lobel kan de morele ontwikkeling
volgens hem - niet lineair maar sprongsgewijs en niet in logisch-morele maar in
empathische dimensies - al vroeg (en tegelijk op diverse niveaus) plaats
vinden: kinderen tonen zich immers, al lang vóór de fase waarin ze oog krijgen
voor morele dilemma's, gevoelig voor slachtoffers van lijden of
onrechtvaardigheid. Daarom concentreert Matthews zich, anders dan Kohlberg
doet, in die vroege fase van morele ontwikkeling ook niet op het niveau ‘van de
arbitrage van strijdige morele aanspraken.’
| |
| |
| |
6. Opvoeding tot gehoorzaamheid of tot
mondigheid
De presentie van fabels als die van
Lobel en
Velthuijs biedt al vroeg uitzicht op het
gebruik van jeugdliteratuur die opvoedt tot mondigheid in plaats van tot
gehoorzaamheid (Adorno, 1969). Elders wees Adorno op de noodzaak om vroeg te
breken met een autoritair opvoedingsklimaat als voedingsbron voor antisemitisch
gedrag (Adorno. 1971). Dat leidde onder meer tot het ondergraven van
autoritaire rolpatronen in kinderliteratuur, crèche en kleuterschool. Daarnaast
opende Adorno ook de ogen voor het kind dat al vroeg op eigen houtje een moraal
aan het ontdekken gaat.
Tegen de achtergrond van de mondigheidsfilosofie van Adorno, het
filosoferen met kinderen op de wijze van Matthews, de morele verbeelding van
kinderliteratuur en de werken van barmhartigheid van de Meester van Alkmaar en
van de Meester van de Kikkerverhalen is nagegaan hoe jonge kinderen reageerden
op een aantal taken die werden ontleend aan het werk van de genoemde meesters.
Daarbij vond een en ander plaats onder zowel kinderen van Nederlandse, Turkse
als Marokkaanse komaf vanuit de verwachting dat de vroege stimulering van
zelfstandigheid en mondigheid waarschijnlijk meer gehoor vindt in autochtone
dan in allochtone gezinnen. Het experiment werd uitgevoerd in groep twee en
drie van een basisschool in Tilburg Noord, een stadsdeel dat steeds zwarter
wordt.
| |
7. Het experiment
Het experiment bestond uit drie taken. In de eerste taak werd aan
kinderen gevraagd hoe zij gereageerd zouden hebben op een specifieke situatie
uit onder meer
Kikker en het vogeltje,
Kikker is verliefd en
Kikker en de vreemdeling. In de tweede
taak moesten ze de overeenkomst in moraliteit zien tussen de prenten van de
Meester van Alkmaar en die van Velthuijs. De derde taak bestond uit het
navertellen van een van de prentenboeken van
Max Velthuijs. Overigens hoort het tegemoet
komen aan verliefdheid niet tot de klassieke werken van barmhartigheid, maar
hoe apocrief ook naakten herbergen kan een aardige daad van barmhartigheid
zijn.
Bij Kikker en de vreemdeling kregen de kinderen eerst
te zien en te horen hoe varkentje in het bos een vreemdeling heeft gezien:
‘Volgens mij is het een vieze, stinkende rat.’ Daarna zagen ze hoe kikker
poolshoogte gaat nemen. De vraag was wat hij zou gaan doen. Vier kinderen
wisten geen oplossing en drie anderen waren bang dat hij opgegeten zou gaan
worden. De andere kinderen vonden een nader onderzoek op zijn plaats. Niemand
van de kinderen reageert overigens in termen van ‘wegjagen’ of nog
agressiever.
Bij Kikker en het vogeltje worden varkentje, haas,
eend en kikker met een dood vogeltje geconfronteerd. De vraag was weer wat ze
zouden gaan doen.
Drie kinderen wisten daar geen raad mee, waarbij één kind koos voor aan
de kant schuiven. Zes kinderen kozen voor weer beter maken en de andere
kinderen voor begraven, gemotiveerd met: ‘en dan de volgende dag kijken of hij
nog levend is’, ‘anders komen er andere dieren op af en die eten het dan op’;
‘anders kan iemand 'm meenemen en ergens anders neergooien’; ‘anders gaat ie
een beetje stinken’; ‘als je doodgaat, dan word je begraaft’; ‘begraven, omdat
dat altijd moet’; ‘want dat doen ze ook; bij ons zat er ook een kindje in de
klas die is nou dood.’
Bij Kikker is verliefd werd de prent voorgelegd waarin
kikker verdrietig is omdat al zijn heimelijke pogingen mislukken om eend zijn
liefde te tonen. Opnieuw kregen de kinderen de vraag voorgelegd wat kikker
moest gaan doen. | |
| |
Drie kinderen wilden er voor uit komen en zich tegelijk verstoppen, vier
gebruikten het schrift als middel en omweg en een kind een machtige
tussenpersoon. De andere kinderen vonden dat kikker - om het in bijbelse termen
te zeggen - zich moest bekennen. Dexter meent: gewoon zeggen, want ‘anders weet
eend het nooit en anders is het zijn eigen schuld’. Volgens Danny moest hij:
‘Gewoon aanbellen en zeggen: Ik ben op je verliefd, ik heb verkering.’ Lara
meent dat ie ‘de waarheid moet zeggen’ en Laura: ‘gewoon kussen.’ Ook Mimoun
vindt: ‘Gewoon een tekeningetje geven enne enne enne enne gewoon....gewoon
zeggen dat je, dat je gewoon verliefd bent’. Yusuf ziet het plotseling helemaal
voor zich: ‘Ik weet, ik weet 'm. Gaat hij iets geven, moet z'n naam schrijven
en dan heel snel rennen daar weg. Dan gaat hij naar huis en dan weet ze van wie
ze die kadootjes heeft gekregen.’ Voor Nadia komt het neer op ‘niet bang zijn’
en voor Anas op ‘Gewoon durven (..) Aanbellen en dan geeft ie aan haar de
bloemen.’ Stefan is degene die kiest voor een machtige tussenpersoon. Hij zou
een liefdesbrief schrijven en ‘dan gaat de burgemeester er meteen op af’.
Geven deze persoonlijke reacties ook kwantitatieve patronen te zien van
meer algemene aard?
Meisjes blijken directer dan jongens, want bij verliefdheid zijn het
alleen jongens die zich willen verstoppen. Bij de vreemdeling zijn het opnieuw
jongens die of geen oplossing weten, of bang zijn voor de vreemdeling. En ook
bij het dode vogeltje zijn het jongens die zich geen adequate aanpak voor
kunnen stellen en vooral meisjes die een verzorgende houding kiezen.
Verschillen de bevolkingsgroepen ook onderling? Verliefdheid roept bij Turkse
jongens de meeste onbekendheid op, zij weten relatief ook het minst raad met de
vreemdeling, terwijl vrees voor de vreemdeling vooral iets is van Nederlandse
jongens. Turkse leerlingen weten zich ook het minst raad met het dode vogeltje
en zij kiezen samen met de Marokkaanse leerlingen het meest voor het verzorgen
van het dode vogeltje.
|
|
j |
m |
tot |
Nl |
Tu |
Ma |
Kikker is verliefd |
zeggen |
13 |
14 |
27 |
17 |
5 |
5 |
|
verstoppen |
3 |
|
3 |
1 |
2 |
|
Kikker en de Vreemdeling |
vriendjes worden |
9 |
14 |
23 |
14 |
5 |
4 |
|
Geen oplossing weten |
4 |
|
4 |
1 |
2 |
1 |
|
vrees |
3 |
|
3 |
2 |
|
1 |
Vogeltje |
geen oplossing weten |
3 |
|
3 |
|
2 |
1 |
|
verzorgen |
2 |
4 |
6 |
2 |
2 |
2 |
|
begraven |
11 |
10 |
21 |
16 |
3 |
2 |
Tabel 1: reacties kinderen (j=jongen; m=meisje;
NL=Nederlands; T=Turks; M=Marokkaans)
| |
8. Ten slotte
Wat valt er in algemene zin naar aanleiding van het experiment naar
voren te brengen? Allereerst blijken jonge kinderen, wanneer er niet voor een
dilemma als operationalisatie wordt gekozen met per definitie botsende moralen,
wel degelijk in staat tot een zekere, | |
| |
autonome, morele reactie.
Alle reden dus om die ontwikkelingsfase aan te duiden in termen van ontluikende
moraliteit.
Kinderliteratuur en prentenboeken blijken zich daarbij buitengewoon goed
te lenen voor gesprekjes thuis en op school over morele kwesties. Niet met het
opgeheven moralistische vingertje, maar in een open dialoog waarin
grenssituaties verkend worden.
Op de tweede plaats blijkt er de nodige variatie in de reacties van
kinderen. Dat zal zich ongetwijfeld in elke klas voordoen en dat lijkt een
uitstekende start voor morele opvoeding als oriëntatie op de rites de passages
en de rituele levensvormen die diverse bevolkingsgroepen er in hun culturele
tradities op nahouden. Het feit dat bijna alle Nederlandse kinderen bij
Kikker en het vogeltje voor begraven
kiezen en dat onbekendheid met deze conventie vooral bij allochtone leerlingen
voorkomt, zou wel eens kunnen wijzen op andere conventies in de mate waarin
jonge kinderen bij rouwprocessen betrokken worden. Nu de school daar veel meer
dan vroeger bij betrokken wordt, lijkt het wijs om expliciet rekening te houden
met een mogelijk verschil in vertrouwdheid met deze conventie.
Op de derde plaats is er reden om de vormgerichte (autonomistische)
literaire kritiek te wijzen op de miskenning van de pragmatische
literatuuropvatting die met name in de fabels van
Velthuijs gestalte krijgt. Als gevolg van die
mis interpretatie wordt niet alleen de goede boodschap van de werken van
barmhartigheid gemist waaraan Velthuijs op zo'n universeel niveau vorm weet te
geven, maar ook blijft daarmee de kans liggen om het jonge kind in zijn
ontluikende moraliteit te attenderen op de rites de passages in deze
prentenboeken.
Ten slotte lijkt het niet onverstandig om het goede voorbeeld van de
kathecheten te volgen die altijd al veel kinderliteratuur in hun katechetiek
stopten. Zij werden dan ook voorgegaan door een verteller in gelijkenissen die
wist dat er tussen hemel en aarde meer is dan het straffen en belonen op de
wijze van Kohlberg om jonge kinderen in hun ontluikende moraliteit te
stimuleren. In dat opzicht lijkt Kohlberg de zwarte pedagogiek van Der Struwelpeter van
Heinrich Hoffmann te representeren, maar dan
zonder het plezier in de grandioze ironische overdrijvingen van die morele
vertellingen.
Maar wie het voorbeeld van de kathecheten in praktijk wil gaan brengen,
zij wel gewaarschuwd, want als die verteller in gelijkenissen veel navolging
krijgt, kan dat ook tot gevolg hebben dat kinderen niet alleen in de tempel
maar ook elders het woord nemen voor wat zij als hun moraal beschouwen.
| |
Literatuur
Abram, Ido & Piet Mooren (1998). | ‘Prentenboeken en Holocaust.
Opvoeding na Auschwitz.’ In: Literatuur zonder leeftijd,
voorjaarsnummer; ook in Piet Mooren (1998), Langs de Lange
Lindelaan. Opstellen over jeugdliteratuur en leesonderwijs. Den Haag,
NBLC. |
Adorno, Th.W. (1969). | ‘Erziehung nach Auschwitz.’ In: Stichworte. Kritische Modelle 2. Frankfurt am Main, Suhrkamp,
1969, 85-112; ook in Opvoeding tot mondigheid.
Utrecht/Antwerpen, Spectrum. |
Adorno, Th.W. (1971). | ‘Zur Bekämpfung des Antisemitismus heute.’ In:
Kritik. Kleine Schriften zur Gesellschaft. Frankfurt am Main,
1971, 105-113. |
Baudoin, Tom, Tonny Meelis-Voorma, Petra Moolenaar, Harry Overmeijer
& Bea Ros (1990). | Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk. Een
leergang voor het HBO. Groningen, Wolters-Noordhoff. |
| |
| |
Boonstra, Bregje (1993). | ‘Er was eens een was eens. De jeugdliteratuur.’
In Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacques Vogelaar
(red.), Het literair klimaat 1986-1992. Amsterdam, De Bezige
Bij. |
Buijnsters, P.J. & Leontine Buijnsters-Smets (1997). | Bibliografie van Nederlandse schoolen kinderboeken 1700-1800.
Zwolle, Waanders. |
Dasberg, Lea (1993), | ‘Meelopers en dwarsliggers’, Trouw, 6 maart. |
Ekkers, Remco (1986). | ‘Fabel’. In: Lexicon
jeugdliteratuur, juni. |
Gibbs, J.C. (1994) | ‘Fairness and Empathy as the Foundation for Universal
Moral Education.’ In: Comenius 14, 12-23. |
Ingleby, D. (1996). | ‘Morele ontwikkeling in sociale context.’ In: Giel
Hutschemaekers & Mischa de Winter (red.) (1996). De
veranderlijke moraal. Over moraliteit & psychologie. Nijmegen,
SUN. |
Jong, Eelke de & Hans Sleutelaar (1972). | Sprookjes van de Lage
Landen. Amsterdam, De Bezige Bij, 46-47. |
Kohlberg, Lawrence (1976). | ‘Moral stages and Moralisation: The
Cognitive-Developmental Approach.’ In: Thomas Lickona (ed.), Moral
Development And Behaviour. Theory, Research, and social Issues. New York,
Holt, Rinehart and Winston. |
Korthals, M. (1994). | ‘Over de rol van emoties bij het moreel redeneren.
Gibb's mislukte poging tot integratie van de theorie van Kohlberg met die van
Hoffmann.’ In: Comenius, 14, 39-49. |
Linders, Joke (1990), | Nieuwe ontwikkelingen in de jeugdliteratuur. In:
Documentatieblad kinder- en jeugdliteratuur 1990/4,
242-245. |
Matthews, Gareth, B. (1995). | Filosofie van de
kinderjaren. Rotterdam, Lemniscaat. |
Peeters, Harry (1996). | Over deugden en ondeugden. Vroeger
en nu. Nijmegen, SUN. |
Peeters, Harry (1966). | Kind en jeugdige in het begin van de
moderne tijd ca 1500-ca 1650. Meppel, Boom. |
Velthuijs, Max (1995). | ‘Sprookjes in prentenboeken.’ In: Helma van
Lierop-Debrauwer, Piet Mooren, Pieter Quelle & Herman Verschuren (red.),
Zo goed als klassiek. Klassieke (jeugd)literatuur. Den Haag,
NBLC. |
Velthuijs, Max (1989). | Kikker is verliefd. Amsterdam,
Leopold. |
Velthuijs, Max (1991). | Kikker en het vogeltje.
Amsterdam, Leopold. |
Velthuijs, Max (1993). | Kikker en de vreemdeling.
Amsterdam, Leopold. G.J. Vreeke (1994), ‘De implicaties voor de theorie van
Kohlberg van het serieus nemen van de kritiek van Gilligan.’ In: Comenius, 14, 24-37. |
|
|