Dagelijks leeven van een wel-gesteld Christen, uit-gebeeld in verscheide zang-versen
(ca. 1720)–David Montanus– AuteursrechtvrijStem: Ps. 27. God is mijn Ligt.1. Het grootste quaat des lijdens is veel minder,
Als 't alderminste quaat der sonde-schult,
Die doet, aan Ziel en Lighaam t'effens hinder,
Dat geeft veel baat, door lijdende gedult,
Indien de Hell, aan d'eene zijde stond'
| |
[pagina 48]
| |
Aan d'andere de zonderlijke doot,
Ik sprong veel liever in den helschen grond,
Als in den kolk van 't minste zonde quaat.
2. Men mag meerder quaat van schilt t'ontvlieden
Het minder quaat der sonde niet bestaan,
't Stont Loth niet vry sijn Dogters aan te bieden,
Om vuilder quaat, door Hoerery t'ontgaan.
In zonde valt geen keur van min of meer.
Op alle zonde leit een vloek en ban.
Ik wentele mijn wegen op den Heer;
Daar is geen noot die my doen feilen kan.
3. 't Zy verre dat men doe het quaat der zonden,
Op dat daar uit het goede komt voort,
Het goet veraart in quaat door quade vonden,
En 't waare goet, de deugt, die wort gestoort.
Den zegen Iacobs is geen logen waard,
Die Gods vloek verdient, en eeuwig wee,
Wat Bate my, all won ik heel dees' aard,
Indien ik schaad' aam mijne Ziele leê?
4. Weg helsch bedrog, dat onder schijn van heilig,
Bedrogen word, en andere bedriegt,
Den zonde weg is voor de deugt niet veilig,
Men doet God schande, dat men voor hem liegt.
God hoeft ons deugt niet, en veel min ons' feil.
Hy haat den roof ten Offer van zijn Huis.
Ik twijfele niet aan mijn eeuwig heil,
Om 't uit te werken in meer vrees, quansuis.
5. Ik weet, my zijn geoorloft alle dingen,
Maar alle dingen die en stichten niet,
'k Zal onder geen dings magt my laten bringen,
De waare vryheit ook op 't oorbaar ziet,
Gelijk Gods eer en mijne Zaligheit,
Is ook des Naasten stigting mijnen pligt,
De vryheit word als vryheit niet beleit,
Die door gegeven ergerniss' ontstigt.
6. 't Onwis gewiss' en mag op lossen gronde,
Geen stuk bestaan, dat twijffelagtig is.
| |
[pagina 49]
| |
All wat niet uit geloov' en is, is zonde;
De zonde vrees doet niets op 't ongewis,
Gods liefde dwinge my niet te bestaan
Dat mijnen God, misschien, mishagen mogt,
Om nooit hem zelf in zonde te misgaan,
Den kant die zekerst is, dient ooit gezogt.
|
|