| |
| |
| |
De Brabantse mystiek
Alleen met God op een berg? En dan?
Paul Mommaers
Het heet dat Hadewijch (13e eeuw) een extatica was die ook visioenen had, en van Ruusbroec (14e eeuw) wordt geredelijk gezegd dat hij een schouwend leven leidde in het Zoniënbos. Deze voorstelling van de twee hoofdfiguren van de Nederlandse mystieke traditie is in feite een enorm cliché dat steeds weer opgeld doet wanneer het verschijnsel mystiek ter sprake komt. De mysticus zou iemand zijn die buiten (ex) zichzelf is en weg van de wereld. Mystiek zou een kwestie zijn van zien, ofwel met beelden in het geval van de visionair ofwel zonder beelden als het tot schouwen komt. Kort gezegd, mystici - ook de Brabantse - zouden excentrieke figuren zijn die in hun eentje hoogvliegen of in diepe rust verzinken, en die dan ook iets te zien krijgen van de Onzienlijke.
Nu is het dit soort van vooropgezette mening dat ons vandaag de dag het meest hindert in het lezen van de Nederlandse mystieke literatuur en de auteurs de kans ontneemt om te zeggen wat ze eigenlijk willen zeggen. Een stomme kortsluiting is dit, want als wij nu niet bepaald geïnteresseerd zijn in een bovenmenselijk bestaan versierd met verbeeldingen van het goddelijke, dan zijn de mystici - zeker de Brabantse - dat evenmin. Vandaar dat ik hier graag twee dingen zou willen doen, en wel aan de hand van hetgeen Hadewijch en Ruusbroec zelf te vertellen hebben. Eerst wordt bij wijze van entree aangegeven wat de mysticus eigenlijk kenmerkt. Zodoende wordt de opvatting dat mystiek in eerste instantie een vorm van zien is ipso facto gerelativeerd. Daarna komt de pièce de résistance: de authentieke kern van de godservaring zoals Hadewijch en Ruusbroec die voorstellen, wordt naar voren gebracht door stil te staan bij een aantal significante passages uit hun werk. Het spreekt vanzelf dat de bevindingen van het kritisch onderzoek in dit korte bestek zelfs niet vermeld kunnen worden en evenmin de bedenkingen waartoe de mystieke ervaring aanleiding geeft.
| |
Mystiek is een kwestie van bewustwording
In de Nederlandse religieuze literatuur zijn er teksten te over die beschrijven hoe bepaalde mensen blijk geven van een uitzonderlijk perceptievermogen. Deze mensen zijn namelijk in staat dat waar te nemen wat anderen alleen maar kunnen bedenken of geloven: de aanwezigheid, hier en nu, van een Ander. Zij worden vanzelf Iets of Iemand gewaar met een evidentie die sterker is dan die van de gewone waarneming. Zij zijn dan degenen die wij als mystici bestempelen.
| |
| |
De idee dat mystiek neerkomt op iets zien, is dus niet helemaal vals - zien is immers een manier van waarnemen, en nog wel de helderste ook. Maar deze idee is bedrieglijk omdat ze het werkelijkheidsgehalte van de mystieke ervaring schromelijk reduceert. Dan wordt de godskennis van de mysticus voorgesteld als theoretisch (in de lijn van het Griekse theorein [zien]) en hij of zij verschijnt als iemand die verlicht wordt.
Hoe beperkt deze visuele opvatting wel is, blijkt onmiddellijk als we de sleutelwoorden opmerken waarmee de Brabantse auteurs de mystieke ervaring aanduiden. Die suggereren nu juist dat de Aanwezigheid geen verheven verschijning is die zich laat zien maar, haast integendeel, een werkzame, alles doordringende kracht die zich laat voelen. De mysticus wordt een ‘aanraking’ gewaar; hij ondergaat een vreemde ‘inwerking’; hij wordt zodanig ‘bewogen’ dat er een ‘overvorming’ plaats heeft. In één woord, mystiek bestaat in de voelbare ‘eenwording’ van de mens met God. De mysticus àls mysticus zegt dus niet ‘ik zie iets’ maar ‘er gebeurt iets met mij’, en als hij of zij dan al spreekt van ‘zien’, dan is dit een aspect van het fundamentele ‘aangeraakt’ of ‘overvormd’ worden.
| |
Hadewijch: ‘Ik verlangde ernaar genietend één te zijn met God’
We proberen nu de grondlijn van Hadewijchs mystieke beleving in het oog te krijgen, en daartoe concentreren we ons op haar eerste Visioen, omdat ze daar op een specifieke maar bijzonder krachtige manier naar voren komt. Om te beginnen ondergaat de mystica de aanwezigheid van Iets wat ze Minne noemt en verder identificeert met God. (Voor Hadewijch is ‘God’ Christus of de Drie-eenheid; God als het Absolute of het Ene is haar vreemd). Deze minnekracht die, zoals het in Brief 20 heet, ‘onverwacht en ongevraagd de ziel in beweging brengt, wanneer men er het minst op bedacht is’, roept in Hadewijch een hevige ‘begeerte’ te voorschijn. Dit is de orewoet die een mens tot zulk een razend verlangen brengt dat hij ‘van verwoedheid sterven zou en stervende nog zou woeden’ (Visioen 7). In de aanhef van het eerste Visioen komt deze ontzettende begeerte eveneens ter sprake en daar wordt bovendien aangegeven waarop zij zich richt. Hadewijch is er op uit om de bron te vinden van de kracht die in haar zo overweldigend aanwezig is. Zij wil op haar beurt Diegene in bezit nemen die haar aanraakt:
Het gebeurde op een zondag, octaafdag van Pinksteren. Men bracht me ongemerkt Ons-Heer, aan mijn bed, omdat ik innerlijk mijn geest zo hevig aangetrokken voelde, dat ik me uiterlijk niet genoeg in handen had om onder de mensen te komen. Innerlijk verlangde ik ernaar genietend één te zijn met God (een te sine ghebrukelike met gode)... Toen ik Ons-Heer ontvangen had, ontving Hij mij bij zich en zo dat Hij mij met al mijn vermogens opnam, - buiten elke aandacht voor al wat vreemd was aan dit ene: Hem in eenheid te genieten (sijns te ghebrukene in enecheiden).
Hier begint de crux van Hadewijchs mystieke beleving al te voorschijn te treden. De jonge mystica - op dit punt noemt Hadewijch zichzelf ‘onvolwassen’ - heeft een bepaalde opvatting van het één-zijn met God. Die wordt steeds weer aange- | |
| |
duid
door ghebruken, ‘genieten’, een term waarin het elkaar ‘gebruiken’ van man en vrouw meeklinkt. Dit sleutelwoord impliceert dus het weldadig, genotvol bezitten van de Ander.
Wellicht is dit heerlijke verlangen van Hadewijch de meeste lezers niet zo vreemd. Want blijkbaar is ons, mensen, de neiging ingebakken om één te willen worden met hetgeen wij beschouwen als de uiteindelijke werkelijkheid, of dat nu het absolute of het niets is, het goddelijke of God, de natuur of de mens. Daarbij komt dat wij ons dit één-zijn spontaan voorstellen als een finale, om niet te zeggen terminale, staat van ongestoorde zaligheid. We kunnen hier zelfs zonder moeite de termen van Hadewijch overnemen. Dààr zal er ‘eenheid’ zijn, want het Ene zal iedereen in zich opnemen en van zijn menselijke, o zo beperkte ik bevrijden. En deze zelfvergeten thuiskomst zal een puur ‘genieten’ zijn. Kortom, wat Hadewijch begeert, gelijkt sterk op een zeer natuurlijke religieuze of spirituele tendens: eens en voorgoed de ‘condition humaine’ overstijgen om rust te vinden in hetgeen helemaal anders is.
Nu blijkt verder dat Hadewijch dit genietend één-zijn met God inderdaad heeft mogen beleven. Er zijn passages genoeg, zoals bijvoorbeeld in Visioen 6, die daarvan getuigen. In het eerste Visioen echter wordt deze hoge ervaring alleen maar even vermeld:
Op die ontzagwekkende plaats zat Hij die ik zocht en met Wie ik verlangd had genietend één te zijn... En mijn Geliefde gaf Zichzelf aan mij, en zo dat ik Hem kon begrijpen en voelen.
| |
‘Ge zijt nu eenmaal mens, leef dan ook als een mens’
Tot zover het eerste moment in de godservaring van Hadewijch - een opstijgend zielsverlangen dat door de Minne teweeggebracht wordt en ook vervuld. Maar nu treedt er, samen met deze verheffing, een tegenbeweging op. De pas geciteerde passage gaat als volgt verder:
Maar toen ik Hem zag, viel ik voor zijn voeten neer. Ik zag immers heel de weg waarlangs ik nu tot Hem geleid was en ik begreep ook dat er me nog zeer veel te doen stond om daarnaar te léven.
De uitdrukking ‘daarnaar léven’, die trouwens meermaals voorkomt in dit Visioen, laat het nieuwe inzicht al doorschemeren dat Hadewijch nu verder gaat ingeprent worden. Hoe opgetogen ook, de mystica voelt toch al dat de goddelijke gunst die haar te beurt valt geen afgerond hemels cadeau kan zijn. Het één-zijn met God staat niet los van haar mens-zijn maar het hangt ermee samen: zij zal het ook concreet moeten beleven, het hier en nu realiseren. En dit voorgevoel wordt dan plotseling van Godswege op een bijzonder pertinente manier bevestigd. Degene die zich ‘aan haar geeft’, spreekt haar zelf toe om haar een ‘nieuw gebod’ voor te houden dat eerst, zeer pregnant, als volgt geformuleerd wordt:
| |
| |
Wilt gij, die verlangt alles van Mij genietend te bezitten in de godheid (inder gotheit als te ghebrukene van mi), evenzeer aan Mij gelijk zijn in de mensheid (mi gheliken inder menscheit)...
De God die Hadewijch door zijn minne-aanraking met zich verenigd heeft, en die zij zich in haar ‘onvolwassenheid’ voorstelde als alleen maar ‘God’, treedt naar voren als de Godmens. Hij is het die haar er nu op wijst - niet zonder een vleugje ironie - dat wie ‘alles’ van hem wenst te bezitten in zijn goddelijke heerlijkheid ook aan hem gelijk moet worden in zijn menselijke gewoonheid. En Christus legt dit nieuwe gebod dan verder uit, of juister: hij leest Hadewijch de les. (Kritisch gezegd: hier laat de geraffineerde mystieke auteur Christus het nieuwe geestelijke inzicht verwoorden waartoe zij zelf allengs gekomen is, en door zijn woorden wijst de begijnenleidster haar vriendinnen de weg naar de mystieke ‘volwassenheid’).
De Spreker herinnert Hadewijch er aan dat zij meer dan eens haar beklag bij hem gedaan heeft. De eerst zo verblijde mystica was blijkbaar de zwaarte gaan voelen van de momenten of periodes in haar leven waar er van ‘genietend één-zijn met God’ geen sprake was. Dit desolate aspect van haar bestaan zag zij als ellende, als ‘verbanning’ uit de mystieke eenheidservaring. Hoe moest ze als mystica deze ‘verstoting’ verstaan? Hadden het werk dat ze moest doen (de begijn verdiende zelf haar dagelijks brood) en het lijden dat ze moest ondergaan (deze bekende begijn had ongetwijfeld vervolging te verduren) en de inwendige onrust die haar dan overviel iets te maken met haar hoge godservaring? Ze kreeg in elk geval het gevoel dat God met dit gebrek aan ervaring geen rekening hield, dat hij haar geduld en pijn ‘niet naar waarde schatte’ - versta: niet beloonde met weldadige mystieke ervaring:
Gij zijt nog jong en ge wilt dat Ik naar waarde zou schatten het zware lijden van uw lichaam en de trouwe arbeid van uw handen en... het verlangen van uw hart en de ontreddering van uw gemoed en de liefde van uw ziel. Nu, dat erken Ik allemaal.
En hier komt dan het goddelijke antwoord op de menselijke vraag van Hadewijch. Haar God heeft zelf ‘geleefd als louter mens’:
Maar erken dan eens op uw beurt dat Ik geleefd heb als louter mens: en dat mijn lichaam zwaar lijden onderging en dat mijn handen in volledige trouw werkten en dat mijn wil in liefde heel de wereld steeds nieuw doorvloeide, vreemden zowel als vrienden; en mijn gemoed was ontredderd en mijn hart verlangde en mijn ziel minde. En in dit alles wachtte Ik zonder uitzondering mijn tijd af, tot het uur kwam waarop mijn Vader Mij tot zich opnam.
Als Hadewijch - en haar vriendinnen - worstelen met de vraag naar de religieuze betekenis van het droge dagelijkse leven, dan zouden ze best eens goed naar Christus’ leven kijken en zich dan realiseren dat ook hij het vaak genoeg en lang genoeg heeft moeten stellen zonder speciale godservaring. Maar de ‘fiere’ Hadewijch liet zich niet gemakkelijk overtuigen, zelfs niet door de goddelijke Spreker. Ze was blijven insisteren, en nog wel door Christus te verwijten dat hij ‘het gemakkelijk had om als mens te leven’. Was zijn aardse bestaan niet overgoten met verheffende godservaring? Had de Zoon van God niet altijd, wanneer hij dat maar wenste,
| |
| |
de ‘voldoening’ of ‘troost’ genoten van zich met de Vader één te voelen? De Spreker maakt korte metten met deze mythologische aura die de realiteit van zijn mens-zijn verhult:
Gij hebt wel eens tot Mij gezegd dat Ik het gemakkelijk had om als mens te leven... (omdat) mijn Vader met Mij was. Dat is juist, geen ogenblik waren Wij van elkaar gescheiden. Maar Ik leer u een verborgen waarheid over Mij, die nochtans duidelijk was voor wie het vatten kon: nooit, op geen enkel ogenblik en in welke nood Ik ook verkeerde, heb Ik mezelf uit eigen macht een voldoening geschonken... nooit bracht Ik door mijn almacht verandering in mijn smart of in mijn lijden.
De God van Hadewijch - nog steeds ‘mijn Geliefde die Zichzelf gaf aan mij’ - kan nu zijn ‘eis’ stellen en Hadewijch tot mystieke ‘volwassenheid’ brengen. Hij, Gods eigen Zoon, maakt haar duidelijk dat voor haar zoals voor hem het één-zijn van de mens met God maar werkelijk is als heel het leven, met al de desolate gewoonheid die er essentieel deel van uitmaakt, er in opgenomen wordt. Elke vorm van escapisme is uit den boze. Elke vergoddelijking die de ‘condition humaine’ achter zich laat is illusoir: ‘Ge zijt nu eenmaal mens, leef dan ook als een mens, verstoten... zo wordt men God en blijft het voor eeuwig.’
Het eerste Visioen geeft, zoals trouwens het overige werk van Hadewijch, een duidelijk antwoord op onze hoofdvraag: impliceert mystieke ervaring dat een mens boven het gewone mens-zijn verheven wordt? Hadewijch heeft àls mystica een evolutie doorgemaakt die juist in het licht stelt dat de ‘volwassen’ godservaring draait rond de reële menselijkheid van de mystieke mens. Zij die het één-zijn met God aanvankelijk alleen maar zag als ghebruken, ziet van lieverlede in dat deze weldadige godservaring samen moet gaan met een ghebreken, dat is, met het ontbreken van die verheffing. Het gaat niet aan ‘God met God te zijn’, hetgeen iedereen wel zou willen, zonder ook ‘mens met de Mens te zijn’, zo luidt het in de zesde Brief (De brieven, 57). En we ronden deze voorstelling van Hadewijchs mystieke beleving nu af met een ander citaat uit dezelfde brief. Door het woordgebruik blijkt hier zo fijn hoe haar eerste, eenzijdige begrip van het één-zijn uitgegroeid is: ghebruken verwijst nu tegelijk naar de ellende en naar het jubileren:
Met de Mensheid van God moet gij hier in moeite en verlatenheid (ellende) leven, maar met de machtige eeuwige God moet gij van binnen jubileren in zoete overgave. De werkelijkheid van elk van beide is één en hetzelfde genieten (een enich ghebruken). (De brieven, 51)
| |
Ruusbroec: dese dinghe sijn te male contrarie
De kern van Ruusbroecs literaire werk is een ‘fenomenologie’ van de mystieke eenheidsbeleving, in deze zin dat hij steeds weer probeert het verschijnsel één-zijn met God te beschrijven. Hij wil verwoorden ‘hoe dat is’. En de kern van deze beschrijvende uiteenzetting is onmiskenbaar. Volgens hem is het één-zijn geen compacte maar een gedifferentieerde werkelijkheid, geen uiteindelijke rust maar
| |
| |
een ‘levend leven’ dat zich onophoudelijk ‘vernieuwt’. Het loont de moeite hier enkele passages van naderbij te beschouwen want zo krijgen we, vanuit de mystieke ervaring van volkomen vereniging met God, een antwoord op de vraag naar de menselijkheid van de mysticus.
In de eerste plaats wijst Ruusbroec er op dat in de mystieke eenwording verschillende, elkaar tegengestelde elementen samengaan. Zo karakteriseert hij de toestand van de volgroeide mysticus als ‘één leven’ maar hij voegt daar onmiddellijk de volgende specificatie aan toe:
Maar (dit leven) geeft een tegengesteld en tweevoudig gevoelen: want arm en rijk, hongerig en verzadigd, actief en ledig, dat zijn dingen die elkaar ten enenmale tegengesteld zijn (te male contrarie). (Opera Omnia X, 582-4)
‘Actief zijn en ledig’ of ‘actief zijn en rusten’ (werken ende rasten) is maar één van de woordcombinaties die Ruusbroec steeds weer gebruikt om de samengesteldheid van het mystieke één-zijn aan te duiden. Zo stelt hij onder meer ook nog tegenover elkaar als gevoelens die te male contrarie zijn: ‘vereniging’ (eninghe) en ‘eenheid’ (enecheit); ‘gelijk-zijn’ (gheliken) en ‘eenheid’ (enecheit); God ervaren met middel en sonder middel. Hier is een passage waarin dezelfde complexiteit van het één-zijn op een haast modern-filosofische manier uitgedrukt wordt:
Eenheid in de liefde kan geen andersheid worden, en de andersheid kan geen eenheid worden: zo zijn ze beide verdeeld in één geest. (Werken IV, 198)
Natuurlijk past ‘andersheid’ als een quasi-synoniem in de reeks ‘werken/vereniging/gelijk-zijn/ met middel’: dit is het aspect van het één-zijn waar het ‘onderscheid’ (nog een geliefde term van Ruusbroec) tussen God en mens voelbaar blijft. Deze ‘andersheid’ wordt dus nooit uitgewist, alsof er tussen het ‘werkende’ en het ‘rustende’ moment een geleidelijke overgang zou bestaan. Bijgevolg sluit Ruusbroec van meet af aan de idee uit dat in de hoogste mystieke ervaring het onderscheid zou verdwijnen in de eenheid, dat de activiteit zou verkeren in absolute rust.
Als de moderne, niet-mystieke lezer het ‘tweevoudig gevoelen’ van Ruusbroec zou herkennen, dan is dat niet te verwonderen. Hij of zij heeft allicht de eenwording met een ander meegemaakt en kan zo, vanuit die eigen, ‘gewone’ beleving, de buitengewone ervaring van de mysticus aanvoelen. (Dat er zulk een overeenkomst bestaat, lijdt geen twijfel: voor Ruusbroec is de godservaring in al haar stadia - van de eerste bekering tot en met de meest gevorderde mystieke beleving - ‘ontmoeting’, en dit ontmoet ‘bestaat in het samenkomen van twee personen’). De complexiteit van het één-zijn met zijn ‘werkend’ moment - denken, verlangen, handelen - dat het gevoel van andersheid meebrengt en met zijn ‘rustend’ moment - verzinken in genieten - waarmee het gevoel van eenheid gepaard gaat, is ons dus niet vreemd. Misschien helpt Ruusbroecs beschrijving ons wel om onze eigen eenheidsbeleving helderder in te zien?
Deze affiniteit neemt echter niet weg dat de tegenstelling die volgens Ruusbroec kenmerkend is voor het één-zijn een aantal vragen oproept. Is het, bijvoorbeeld, toch niet zo dat de gevorderde mysticus tenslotte de andersheid achter zich laat
| |
| |
om volledig opgenomen te worden in de eenheid? Komt het ‘tweevoudig gevoelen’ niet neer op het spel van ups en downs dat in het geval van de mysticus opgedreven wordt? Is de begenadigde mens die Ruusbroec voor ogen staat misschien een min of meer gespleten persoonlijkheid?
| |
‘De liefde werkt en rust in een en hetzelfde ogenblik’
Het antwoord van de Brabantse auteur laat niet op zich wachten. Het is te vinden in het vervolg - zoiets als een tweede beweging - van zijn beschrijving van de mystieke eenwording. Hier komt Ruusbroec tot de kern van de zaak, en die bestaat hierin dat de contrasterende elementen die het één-zijn uitmaken ook complementair zijn. Zij vormen samen één organisch geheel. Hoezeer ze elkaar ook tegengesteld zijn, zij versterken elkaar. Het werken verdiept het rusten, maar - en dit is opmerkelijk - het rusten verhoogt ook het werken. Hoe bewuster de andersheid, des te hechter de eenheid die op haar beurt het gevoel van anders-zijn intensifieert.
De passages waarin Ruusbroec deze wisselwerking beschrijft, zijn legio. Hier is er een uit Van den geesteliken tabernakel waar hij de relatie tussen de ‘actieve liefde’ en de ‘genietende liefde’ in het licht stelt. Het genietende aspect versmacht het actieve niet maar omvat het. Het rusten doet het werken niet stilvallen. Integendeel, het maakt dat ‘al de deugden volbracht worden’, - minder deugdzaam uitgedrukt: vanuit het rusten wordt heel 's mensen activiteit gestimuleerd, zowel de innerlijke als de uiterlijke, zowel de aandacht voor de Ander als de zorg voor de anderen. En de paradox die deze passage besluit, ontgaat niemand die bezig is met de vraag naar het reële mens-zijn van de mysticus: hoe meer hij ‘boven zichzelf’ is, des te meer is hij ‘in zichzelf’:
De enkelvoudige, genietende liefde zal steeds weer de actieve liefde bedekken en veranderen. Zij zal ze echter niet beroven van haar activiteit, maar zij doet ze steeds weer terugkeren om opnieuw te gaan werken. En op die manier worden al de deugden volbracht. Hoe meer de mens geniet boven zichzelf, des te deugdzamer is hij in zichzelf. (Werken II, 364)
Volgens Ruusbroec bestaat de ervaring van de mysticus helemaal niet in een aaneenschakeling van verschillende momenten die op elkaar volgen. Zijn bewustzijn pendelt niet van hier naar daar. Naarmate de eenwording vordert, worden de elkaar tegengestelde aspecten ervan als één innerlijke werkelijkheid beleefd. Wat dit ene, ‘levende leven’ betreft, vinden we in Die geestelike brulocht de volgende sublieme beschrijving:
Want in één nu en in één ogenblik werkt de liefde en rust ze in haar geliefde. En het een wordt door het ander versterkt. Want hoe hoger de liefde, des te meer de rust; en hoe meer rust des te inniger de liefde. Want het een leeft in het ander. En wie niet liefheeft die rust niet, en wie niet rust die heeft niet lief. (Opera Omnia III, b1986-91)
| |
| |
| |
De ghemeyne mensche
Ruusbroec heeft herhaaldelijk het geestelijk portret gemaakt van de mens die het hoogtepunt van het mystieke leven bereikt. Het is een geïntegreerde persoonlijkheid die lang niet uiteenvalt in een hoog en een laag of in een innerlijk en een uiterlijk gedeelte. Ruusbroec noemt dit ideaal van mystieke volkomenheid een ghemeyne mensche. Gewoonlijk betekent ghemeyn ‘gemeenschappelijk’, maar de mystieke auteur gebruikt dit woord op een zeer eigen, allusieve en contextuele manier. Zo noemt hij de algemene, ‘wonderlijke’ aandacht van de Schepper voor al zijn schepselen ghemeyn; en de aanwezigheid van de ziel in al de onderscheiden (maar niet gescheiden) niveaus die het menselijk wezen uitmaken, is volgens hem eveneens ghemeyn. In de beschrijving van de volkomen mysticus wijst ghemeyn dan naar de mogelijkheid om zonder verdeeldheid of voorkeur zowel het ene als het andere te ervaren. De ghemeyne mensche is in staat om tegengestelden zoals werken en rusten tegelijk te beleven, als één leven. Hij kan - en hier komt het belangrijke woord - ‘geheel’ in God zijn en ‘geheel’ in zichzelf. Hier volgen twee sterke passages, de eerste uit Die geestelike brulocht, de tweede uit Vanden blinkenden steen:
En daarom bezit de innige mens zijn leven op deze twee manieren: in rusten en in werken. En in elk van beide is hij geheel en onverdeeld, want hij is geheel in God waar hij genietend rust, en hij is geheel in zichzelf waar hij actief liefheeft. En op elk ogenblik wordt hij door God aangespoord en gevraagd om beide, zowel rust als werk te vernieuwen. (Opera Omnia III, b2271-82)
En zo leven wij dan geheel in God, waar wij onze zaligheid bezitten, en wij leven geheel in onszelf waar wij onze liefde tot God beoefenen. En al is het zo dat wij geheel in God leven en geheel in onszelf, toch is dit maar één leven. (Opera Omnia X, 579-82)
De mens die het toppunt van mystieke godservaring beleeft, verandert niet in een bovenaards wezen dat geen uitstaans meer heeft met het gewone mensenleven. (Ruusbroec verwijt de adepten van de ‘natuurlijke contemplatie’ vooral dat zij het ‘zich naar binnen keren’ en ‘rusten’ zodanig overwaarderen dat er in hun geval inderdaad een ware ontmenselijking plaats heeft). Wie met God verenigd wordt, blijft, hoe diep hij of zij ook in die Ander ‘rust’ en ‘zaligheid’ geniet, ‘vrij en meester van zichzelf wat zijn inwendige activiteit betreft en de deugden.’ Wie hoog verheven wordt in God, voelt dat hij ‘vanuit deze hoogte door God naar beneden gezonden wordt in de wereld’ en hij of zij wordt in staat gesteld om een ghemeyn leven te leiden:
En hij heeft een rijke, milde grond, die gegrond is in Gods rijkheid en dat maakt dat hij steeds moet vloeien in al degenen die hem behoeven: de levende bron van de heilige Geest, die is zijn rijkheid en die kan men niet leegscheppen... En daarom heeft hij een gemeenschappelijk leven (ghemeyn leven), want schouwen en werken zijn voor hem even gereed en in beide is hij volmaakt. Want niemand kan dit gemeenschappelijk leven hebben tenzij hij een schouwende mens is. (Opera Omnia X, 936-50)
| |
| |
| |
‘Zaccheus, klim vlug naar beneden, want vandaag moet ik in uw huis te gast zijn’
Dit is dan, althans in grote trekken, de manier waarop Ruusbroec de mystieke eenheidsbeleving voorstelt en een antwoord geeft op de vraag naar het mens-zijn van hen die ondervindelijk ‘in God zijn’. Nu is hier echter tot dusver geen sprake geweest van Christus. Bestaat er dan niet alleen een verschil tussen de begijnenleidster en de meester van Groenendaal, maar ook een tegenstelling? Behoort Hadewijch, de minne-mystica, misschien nog tot de zogenaamde ‘affectieve’ mystiek die zich ophoudt bij de aanwijsbare Godmens, terwijl Ruusbroec in de ‘wezenlijke’ mystiek thuishoort, waar men zonder omhaal doorstoot tot de onvatbare Godheid? Ik wil nu nog even laten zien dat zulk een opvatting geen steek houdt, en dat bij de man wiens meest geslaagde werk niet toevallig de ‘affectieve’ titel Die geestelike brulocht meekreeg, de figuur van de Godmens even centraal staat als bij zijn vrouwelijke voorloper, die trouwens in Groenendaal erkend werd als dat heylich glorieus wijff.
In Een spieghel der eewigher salicheit gebruikt Ruusbroec de Zaccheus-pericope uit het Lucas-evangelie om zijn idee van de volgroeide mysticus te illustreren (Werken III, 181-2). Zaccheus was een tollenaar - een kerel die zich verrijkte door belastingen te innen voor de Romeinen - en hij was klein van gestalte. Vandaar dat hij in een boom klom om over de menigte heen Jezus te kunnen zien die daar langs kwam. Maar Jezus had Zaccheus al vlug opgemerkt en zei tot hem: ‘Zaccheus, klim vlug naar beneden, want vandaag moet Ik in uw huis te gast zijn.’ Nu lijken, volgens Ruusbroecs interpretatie, de volmaakte mystici op Zaccheus. Ook zij klimmen omhoog, maar dan tot waar hun geest ‘zonder beelden’ is en Jezus ervaren wordt ‘in zijn Godheid’. En Ruusbroec - geïnspireerd door Hadewijchs eerste Visioen? - laat Jezus dan de volgende toespraak houden tot deze ‘verheven geesten’:
‘Ga vlug naar beneden, want de hoge vrijheid van de geest kan niet staande blijven zonder de nederige gehoorzaamheid van het gemoed. Gij moet Mij immers kennen en liefhebben als God en als mens: verheven boven alles en vernederd onder alles. En gij zult Mij op de volgende manier smaken: wanneer Ik u verhef boven alles en boven uzelf in Mij en gij uzelf vernedert onder alles en onder uzelf met Mij en om mijnentwil, dan kom Ik in uw huis en blijf wonen met u en in u, en gij met Mij en in Mij.’ (Werken III, 181-2)
Juist zoals voor Hadewijch, heeft ook voor Ruusbroec de opstijgende beweging van de mysticus naar waar God is, geen zin als ze niet samengaat met zijn neerdalen naar waar de Mens is. En dit opgaen ende nedergaen gebeurt met en in Christus. Zo is dan niemand werkelijk een ‘vrije zoon’ als hij niet tegelijk een ‘trouwe knecht’ is. De Brabantse mystiek vergeet nooit dat ook de zich naar binnen kerende mens een aardse mens is en blijft ‘zolang wij hier leven in de tijd’:
Zodat wij voortdurend kunnen omhooggaan met onze Heer Jezus Christus naar zijn hemelse Vader als vrije zonen, en eveneens met hem naar beneden komen in lijden en bekoringen en in alle zwaarte als zijn trouwe knechten. En al waren wij zo ervaren en geoefend
| |
| |
in de deugden dat wij in staat zouden zijn om ons met Christus naar binnen te keren wanneer we maar willen, toch zouden wij nog vervolging lijden. Wij zijn immers onbestendig en wispelturig door de gedachten en beelden die ons invallen zolang wij hier leven in de tijd. (Werken III, 148).
| |
Om verder te lezen
Voor een inleiding tot Hadewijch als historische figuur en mystiek auteur, zie P. Mommaers, Hadewijch. Schrijfster Begijn Mystica, (Averbode, 1989). - Wat de Visioenen van Hadewijch betreft, zijn er niet minder dan drie tamelijk recente edities beschikbaar, die zowel een vertaling in modern Nederlands geven als een inleiding en/of commentaar: P. Mommaers (ed.), De visioenen van Hadewijch (Nijmegen, 1979). In dit artikel wordt hieruit geciteerd. - H.W.J. Vekeman (ed.), Het Visioenenboek van Hadewijch (Nijmegen, 1980). - I. Dros en F. Willaert (eds.), Hadewijch. Visioenen (Amsterdam, 1996). - De zesde Brief van Hadewijch die, met een uitdrukkelijke verwijzing naar het eerste Visioen - ‘dat heeft hij zelf gezegd tot iemand die nu nog leeft’ -, hetzelfde thema behandelt, wordt geciteerd volgens P. Mommaers, De brieven van Hadewijch (Averbode, 1990).
De vraag naar wat mystiek nu eigenlijk is, wordt behandeld in P. Mommaers en J. Van Bragt, Ruusbroec in gesprek met het Oosten. Mystiek in boeddhisme en christendom (Averbode, 1995). In hetzelfde werk wordt ook Ruusbroecs ‘fenomenologie’ van de mystieke ervaring systematisch uiteengezet. - Wie Ruusbroec zelf wil lezen en niet vertrouwd is met het Middelnederlands, vindt de oorspronkelijke tekst met een juxta-vertaling in modern Nederlands in een uitgave van het Ruusbroecgenootschap: 10 delen, die verschenen zijn bij Lannoo (Tielt, 1973-1982). - Voor een betrouwbare editie van het volledige oeuvre van Ruusbroec, zie Jan van Ruusbroec. Werken (Tielt, 1944-1948) (2de druk). - Sinds 1981 wordt het werk van Ruusbroec in zijn geheel opnieuw uitgegeven: naast de kritische editie van de Middelnederlandse tekst vindt men er een nieuwe Engelse vertaling en de zestiende-eeuwse Latijnse vertaling door de kartuizer Laurentius Surius. Deze Opera Omnia die uit tien delen zullen bestaan, verschijnen als deel CI-CX in de reeks Corpus Christianorum, Continuatio Mediaevalis (Turnhout, 1981...). Tot dusver zijn vijf delen verschenen. Als de tekst van Ruusbroec beschikbaar is in de Opera Omnia, wordt daarnaar verwezen. We geven het boekdeel aan en de regels (bijvoorbeeld: Opera Omnia III, b1412-1413). Is dit niet het geval, dan verwijzen we naar de boven vermelde Werken door het boekdeel aan te geven en de pagina.
|
|