| |
| |
| |
| |
De ingebeelde zieke.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
KOm, kom, die zoo als ik noch hoopt lang Ziek te weezen,
Moet voor geen reekening van de Apoteeker vreezen.
Maar vijf en vijf maakt tien, en tien is twintig net.
Voor een klistery die door dringent was, gezet
De vierentwintigste November ten half achten,
Om de ingewanden te verkoelen te verzachten.
Apteeker Bagotijn gy stelt dat heel beleefd,
Al die zoo reed'lijk is toond dat hy wijsheyt heeft;
O gy verdiend dat elk van u wat goeds mag hoopen,
Men moet een zieke niet ten eerste 't vel afstroopen.
Den zelve dito noch voormiddags een klisteer,
Dats dartig stuyvers; maar ik ben uw dienaar Heer,
Hoor Bagotijn gy schreeft daar niet meer voor, voor deezen,
Als twintig, dat zal op zijn Apoteekers weezen
Tien stuyvers, Bagotijn daar zijnze en ok niet meer.
Den zelve dito een afdrijvende klisteer,
| |
| |
Na Doctoraal resept gemaakt van veele zaaken,
Om 't onder deel van Heer Manshert me schoon te maaken,
Hoe dartig stuyvers? Hoor Apteeker, met verlof,
Dats wel de helft te veel, o dit gaat al te grof.
Den zelve dito een Mixtuur om rust te geeven,
Twee gulden, 't is niet veel, rust dranken doen my leeven.
Maar tweemaal tien en tweemaal twintig 't kan niet mis
Dat is net sestig, ha, ik heb het kunsje wis.
Den vijfentwintigsten een drank om te purgeeren
Van verze Kassia en Seene die lakzeeren,
Om daar door t' ingewand te ontlasten van veel gal;
Vier Gulden, Bagotijn, dit Paard en vind geen stal,
Leef en laat leeven, foey, dit gaat te grof Apteeker,
Dat heeft u Florentijn niet geordoneert voorzeeker.
Schrijf daar dry guldens voor zoo 't u belieft, dats goet;
Nu toond gy dat gy hebt een oprecht teer gemoed.
Noch op dien zelve dag een drank om te astringeeren,
En te doen rusten, goed, twee guldens, 't is ter eeren.
Den zesentwintigste een Carminatief klisteer,
Om al de winden van u af te drijven Heer,
Hoe dartig stuyvers? hoor daar zal ik tien voor stellen.
Des avonts nochmaals u een dito doen bestellen,
Tien stuyvers 't is genoeg ik heb'er van gebraakt.
Den zeev'nentwintigsten een drank gereed gemaakt,
Om kwa humeuren ras en vaardig te doen zakken,
Om heel gemakkelijk en met vermaak te kakken.
Hoe dartig stuyvers voor die drank? ik denk wel neen,
Daar zijnder twintig, 'k zie gy zijt ook wel te vrêen.
Den achtentwintigsten gemaakt om te verkoelen,
een huy-drank, hoe een kroon? Hola na mijn gevoelen
Is dat te veel, daar zijn tien stuyvers. Noch voort lest
Een kostelijke drank van Bezoar, de rest
Syroop Alkermes en Limoen, maar hoe vijf gulden?
Al zoetjens Bagotijn, dit hoef ik niet te dulden.
Zoo jy zoo voort gaat Apoteker, halte, sta,
Zal 't my verveelen langer ziek te zijn? O ja.
Hoor Bagotijn, gy moet wat zagter zijn in 't schrijven,
| |
| |
Wild gy Apteeker en zal ik uw zieke blijven.
Daar zijn twee guldens voor, maar vijf en vijf is tien,
En tien is twintig en noch dartig, laat eens zien,
Dat maaken vyftig, en noch dartig dat is eeven,
Net tachentig, zie daar, zie daar ik zalze u geeven.
O Bagotijn gy hebt my dapper geabuzeerd,
'K ben zesmaal minder in vier dagen geklisteerd,
Als in vier dagen die te vooren zijn verstreeken,
Nou weet ik de oorzaak van mijn ziektens en gebreeken.
Ik was van deeze week wel eens zoo ziek, maar hoor,
'K zegt u Apteeker en u Florentijn, Doctoor,
Verbeeter dat en wilt wat meerder op my letten.
Kom Trijntje, Trijntje kom om alles wech te zetten,
ting.
Hoe kom je niet, ja wel, elk laat my hier in nood,
Ik zie die ziek is, o die is al levend dood;
Elk vlugt my, o dit komt mijn ziekte noch vergrooten
ting.
Trijn, kom je niet, Trijn, Trijn, Karonje rept je pooten,
En haal jou hielen zoo wat rasjes na je toe.
ting.
Wel hoord dan niemand niet, dit roepen word ik moe
ting.
Jou Hoere kind, jou pry, jou vuilste der Schurkinnen,
Vergeetje een zieke zoo, dit raakt my aan de zinnen.
ting.
Dit maakt me al bijster, o het Hoofd dat draayd my om
Trijn zeg ik andermaal, Trijn zeg ik.
ting.
| |
Tweede tooneel.
Manshart en Tryntje.
Maar Heer is dat ook gillen,
Jou onverduldigheid doet al mijn leeden trillen,
Ik liep door haastigheid mijn hooft daar schier uyt lit.
| |
| |
Jou Aapebakkes, zie jy niet dat ik hier zit.
Ik ben schier dood jou zwijn, daar is een uur verstreeken,
Dat ik dus zit alleen verzeld met mijn gebreeken.
Zwijg Varken zwijg op dat ik jou bekijf.
Doet dat toch niet mijn Heer, ik heb mijn heele lijf,
Door ras te loopen, schier aan spaanderen gestooten.
Ik liep met Haaze pooten.
Mijn keel is schor en hees van 't roepen. O jou pry.
Mijn kop is heel gescheurd. Hoor Heer kom schelden wy
Want ik zal huylen Heer wilt gy noch langer kijven.
Verraaderes, my hier alleen te laaten, noch
De vreugd vant kijven te beletten. O jou Zog.
Hoe vind jy jou vermaak in 't kijven 'k magt wel lijen,
Begin maar, want ik schep noch meer vermaak in schrijen,
Zy huyld.
Hoor laat dat blijven Tryn, ik kijf niet, doe mijn wil.
Zijt my gehoorzaam, zet dat alles weg, zwijg stil.
Heeft mijn klisteer gewerckt?
| |
| |
Maar wat klisteer? van heeden?
Ja, is my daar door ook van daag veel Gal ontgleeden.
Hoor dat is Bagotijn de Apteeker maar bewust,
Die laat ik met zijn Neus dat roeren zoo 't hem lust.
Hy heeft daar voordeel van.
Men zal van daag my voor de tweede maal klisteeren.
De Apteeker en Doctoor die speelen met u.
Ik zeg gy zijt haar melk Koe.
Hoor Tryn het voegd u niet hier van te raizoneeren.
Roep jy mijn Dochter, laat de Doctors ordoneeren.
Daar komt uw Dochter zy verstaat uw meening ras.
Helena, Dochter hoor gy komt hier recht van pas.
| |
Darde tooneel.
Manshart, Helena, Tryn.
LEen aan uw Vader, uw Papa, aandachtige ooren.
Papa Lief spreek zoo 't u belieft, ik zal het hooren.
Maar zacht mijn stok, mijn stok, wat is die klisteer sterk.
| |
| |
Wat geeft ons Florentijn en Bagotijn al werk.
Loop loop, mijn Heer loop ras, het mogt u aars ontglijen,
Naa 't Kakhuys al je best.
O Tryn wat moet ik lijen.
| |
Vierde tooneel.
Helena en Tryn.
Kunt gy wat ik zeggen wil niet raan?
't Zal van die Jongman zijn die u voor weynig daagen,
Met weynig woorden kon bekooren en behaagen.
Daar gy zes daagen lang van maalde, die gy mind.
't Is wonder daar gy 't weet dat gy niet eerst begint,
Van hem te spreeken zo kost ik die moeyte spaaren.
Gy geeft geen tijd dat ik my voor u kan verklaaren.
Die tijd, die tijd alleen word van my maar betreurd,
Dat niemant van hem spreekt.
| |
| |
Wel Juffrouw wacht uw beurd.
Kunt gy de Liefde die 'k hem toedraag ook verachten,
Dat zal ik my wel wachten.
Dat ik zoo diep deel in al zijn bekoorlijkheen,
Mishaagd u dat ook, spreek?
Zoud gy my raan dat ik gansch roereloos van binnen
Bleef als gevoeloos van zijn bekoorelijk minnen.
Ziet gy het nootlot niet in deeze Vrijery?
Hoe dat hy door 't geval eerst kennis kreeg aan my?
Is dat geen proef recht van een man met eeren.
Daar hy my niet en kon, mijn zaak te diffendeeren.
Is dat niet recht eedelmoedig, goed:
Met welk een gratie doet hy alles 't geen hy doet.
Is hy niet wel gemaakt, en is hem niet gegeeven,
't Aier van wel spreeken ende gaaf van wel te leeven?
De tochten van zijn hert, zijn woorden, zijn gebaar
Die komen over een, zoo wonder net.
Maar zouder aan zijn trouw of liefde ook iets ontbreeken?
Ey Tryntje zeg eens hoe het by u leyd, wil spreeken.
Zou hy my niet oprecht beminnen?
| |
| |
Een Minnaar speeld een rol in waarheit en in schijn.
Hoe zou een Minnaar, die zoo spreekt als hy bedriegen?
De beste Minnaar is die maar het best kan liegen.
Zy hebben dikmaals my met eeden dier en zwaar,
Hun trouw gezwooren, maar ze liegen allegaar,
Zoo meenigmaal als ik geloof sloeg aan hun loogen,
Bevonde ik, maar te laat, my jammerlijk bedroogen,
Met zy verkrijgen daar zy brandende na staan,
Vervliegd hun liefde en al het vrijen is gedaan.
Mijn lieve Juffer laat u door de hoop niet vlijen.
Maar laat uw Minnaar tot op 't echte bed u vrijen.
Op morgen zult gy zien 't begin van zijne trouw,
Wanneer zijn vrinden u verzoeken tot zijn Vrouw,
Gelijk hy in de brief belooft aan u geschreeven.
Tot op de Trouw-dag moet gy in bedenken leeven.
Zoo deeze my bedriegt in zijne vrijery,
Geloof ik niemant meer hy zy ook wie hy zy.
| |
Vyfde tooneel.
Manshart, Helena, Tryn.
Nu zult gy, Dochter, hooren,
Iets dat u aangenaam zal klinken in uw ooren:
Gy word ten echt verzocht, komt dat niet onverwacht?
Wel Dochter, wel, my dunkt dat gy van blijdschap lacht,
O dat ten echt verzocht kan recht uw hert verfraaijen.
Die jonge Meysjes kan men maar met trouwen paaijen:
Natuur! Natuura! Ha hoe is zy in haar schik.
| |
| |
Helena 'k zie het zal niet noodig zijn dat ik,
Of gy geneegen zijt te trouwen u zal vraagen.
Het is mijn plicht Papa in alles te behaagen.
Kind uw gehoorzaam zijn geeft my een groot vermaak.
Gy zijt de Bruyd, dat is nu een gedaane zaak.
Papa 'k wil blindelings my aan u overgeeven.
Uw Stiefmoer wilde dat gy zoud in 't Klooster leeven,
Met uw kleyn Zustertje Alet: maar dat is mis.
Dat stuk oud Koe-vlees weet wel wat haar intrest is.
Zy meende u huwelijk met kracht om ver te stooten;
Maar ik gaf hem mijn woord, uw Huw'lijk is geslooten.
Gy zijt de Bruyd en zult ook trouwen, en al dra.
Ik zal zoo lang ik leef u dankbaar zijn Papa.
Ik ook mijn Heer, gy hebt een wijze daad bedreeven,
Aan een braaf eerlijk Man uw Kind ten echt te geeven.
Gy hebt uw leeven noch geen beter zaak gedaan.
Ik heb hem nooit gezien, maar echter 't zal wel gaan,
Ik twijfel niet of hy zal my en u behagen.
Nu gy my door uw woord aan hem hebt opgedraagen,
Zal ik niet veynzen maar u zeggen, hoe dat hy
Voor weijnig daagen hier eerst kennis kreeg aan my
Door zeeker voor val, dat ons heeft aaneen verbonden,
Zoo vast, dat hy daar om zijn Vrinden heeft gezonden,
By u, die my voor hem verzoeken ook ten echt.
Goet, dat gevalt my, maar dat was my niet gezegt.
't Is echter best dat hy ons beyde kan behaagen:
| |
| |
Ze zeggen hy is groot en wel gemaakt.
Die een vroom aanzigt heeft.
Ook wijsselijk, wel opgebragt, beleeft.
Hy heeft een deugdzaam weezen?
Papa elk kan de deugd klaar in zijn aanzigt leezen.
Hy spreekt Latijn en Grieks.
Hy zal ook in het kort al Doctor zijn, o ja!
Wel hoe? Dit komt my vreemt te vooren,
Wie heeft u dat doen hooren
Welk een vraag. Wel Doctor Florentijn.
| |
| |
Zijn Oom, zijn Oom! hoe kan dat zijn?
Hoe is Heer Ferdinant zijn Neef? wie het zijn leeven
Daar van gehoord Papa? dat moet gy my vergeeven.
Heer Ferdinant die heeft een Oom die hiet de Groot,
't is een besturve Soon zijn Ouders die zijn dood.
Wat Ferdinant wat leyd u in het hooft te zweeven?
Ik spreek van die ik u ten huw'lijk heb gegeeven.
Wel, zoo weet gy ook dat hy
De Broeders zoon is van Heer Florentijn die gy
Verkooren hebt. En dat hy word Bertrand geheeten.
Maar hoe gy staat verzet 'k moet daar van de oorzaak weeten.
Ik heb op gistren met de Doctor Florentijn
Zijn Oom en met zijn Vriend de Apteeker Bagotijn
Uw huwelijk mijn Kind geslooten, en zijn Vader,
Verwacht ik hier van daag. Helena kan het nader?
Gy spreekt Papa lief van een ander als ik dacht.
Daar gy zoo rijk zijt Heer, zoud gy nu uw geslacht,
Besmetten dat het met een Doctor werd geteekend,
De Doctors worden maar by Ambachts-luy gereekend;
Die door haar veelheit nu verdienen pas droog brood.
Een die een Doctor trouwd, die is al levend dood;
Het zijn meest beulen of moordadige tirannen.
Een Docter Heer? wel foey, wil die gedachten bannen.
Wel waar moey jy jou me? jou konkel houd je bek.
Slorel, Karonje, zwijg of ik breek jou de nek.
Onstel u niet mijn Heer want gy zijt ziek.
| |
| |
't Was my vergeeten gy maakt my dat weer indachtig.
Zoo 't u beliefd ey spreek met een bedaard gemoed.
Om welk een reede keurd gy doch een Doctor goed
Wel Tryntje hoor de reeden,
Mijn lichaam ziek en zwak doet my haar uyt besteeden,
Aan zulk een die my kan verlichten al mijn pijn,
Die de remedien weet die my noodig zijn.
Is dat de reede, hoor ga eens in uw geweeten.
Zijt gy wel ziek mijn Heer?
Mijn Heer bedaar, bedaar,
Onstel u niet want gy zijt ziek.
Ja gy zijt ziek mijn Heer, noch zieker laat dat weezen.
Maar denk uw Dochter kunt gy zonder kunst geneezen:
Zy is niet ziek, zy hoeft geen Doctor.
Het is om mijnent wil dat zy een Doctor trouwd.
O een goedaardig kind behoord met vreugd te trouwen,
Een die haar Vader lang kan in gezondheit houwen.
Geef aan Helena, aan uw Dochter geen Doctoor.
| |
| |
Geen Doctor kan Helena toch behaagen.
Zy hoord u alle daag niet als van Doctors klaagen.
Zy lacht met Florentijn en met zijn neef Bartrand,
En alle Doctors die 'er zijn in 't gantsche Land.
Lacht zy 'er me, ik niet, hy zal alleenig erven
Van zijn Heer Vader, en komt Florentijn te sterven,
Dan erft hy ook alleen, en die heeft dat is waar
Twee duizend guldens aan inkomste jaar op jaar.
Dan heeft hy meenig onder 't Paard zijn buik doen leggen.
Twee duizend gulden 's jaars, ha dat is wat te zeggen.
Twee duizend gulden 's jaars is dat ook zoo veel geld?
Zouw daar uw Kind om met een Doctor zijn gekweld
Zoo lang zy leefd, weg weg, de Doctors zijn meest vrekken
En daar der dry zijn, zijn de meeste part wel gekken.
Al wie een Doctor uit zijn huis houd heest geen nood,
Die leefd gelukkig en die sterft zijn eijgen dood.
De Doctors trouwen maar alleenig om te leeren,
Om haar vergiften en haar pillen te probeeren.
Wanneer mijn Dochter trouwd de Neef van Florentijn.
Dan zal ik door zijn hulp wel haast genezen zijn.
Dats waar, maar door de dood zal hy u haast genezen,
Door een klein poeijertje zal uw goed ziin goed weezen.
Ik heb hem haar belooft, ik wil ook datze 't doet.
Hoe tegens haaren dank? mijn Heer gy zijt te goed.
| |
| |
Goed ben ik, maar ook kwaad, wanneer ik kwaad wil worden.
Jouw Apebakkus 'k wou dat jy my niet meer porden.
Al zacht mijn Heer al zacht gedenk u ziekte.
Bedaar, onstel u niet. Vergram u niet Papa.
Helena hoor ik wil, ik ly geen wederleggen,
Dat yder wie u noemt Juffrouw Bartrand zal zeggen.
Dat zal heel anders gaan, mijn Heer gy hebt abuys.
Dan zal het Klooster haar verstrekken tot een Kluys.
Gy hebt het hert niet om int Klooster haar te steeken.
Het zal my niet aan kracht veel min aan hert ontbreeken.
Dats in uw macht niet Heer, al wierd gy schoon getard.
Mijn hert is staal en steen ik laat my niet beweegen.
Daar stel ik niet meer als van haar een traantje teegen.
Haar traanen, haar beklag, die acht ik niet een beet.
Helena van nu af zoo maak u vry gereet
Om met de Heer Bartrand uw Bruydegom te trouwen.
En ik begeer dat gy uw woord hem niet zult houwen,
Ja ik verbie haar hem te trouwen.
| |
| |
Wat komt my over, jy verbied haar trouwen, jy.
Ja ik verbie het haar, de meyden, daar de Heeren
Niet wijzer zijn als gy, die mogen wel regeeren,
Wel Tryn, wel Tryn hoe zal 't hier gaan?
Het is mijn plicht om de eer van 't huys wel voor te staan.
Helena geef mijn stok, karonje 'k zal jou leeren,
Zoo stout en onbeschaamt mijn achtbaarheit trotseeren.
Onstel u zoo niet gy zijt ziek.
Die moeylijkheeden zijn genoeg om my te dooden.
| |
Sesde tooneel.
Manshart, Helena, Anna, Tryn.
ACh lieve Huysvrous ach uw komst was hier van nooden!
Monceur wat schortu? och!
Kom help, kom help me voort.
| |
| |
Mijn zoete lieve Man, wie derft u dus ontroeren?
Die ongebonde pry, die wil haar tong niet snoeren.
Zijt doch zoo haastig niet.
S' heeft my schier dol gemaakt.
Uw herzentjens zijn teer, gy zijt wat licht geraakt.
Spreek doch zoo hard niet Kind, al zachjens zoete Vader.
Zy spreekt my teegen, en dat maakt my noch veel kwaader.
Nu nu zijt wel te vreen, zijt wel te vreen Papa.
Die onbeschaamde, zeyd dat ik niet ziek ben. Ha
O die pry is altijd stout in 't spreeken.
Gy weet mijn ziekte Kind, ja gy kend mijn gebreeken.
Gy hebt gelijk mijn Lief, o Trijn wat valje ons af.
Zoo zy haar tong niet snoerd zoo helpt ze my in 't graf.
Zy maakt dat ik kom zoo veel gal te loozen.
Onsla u van die Meyd, de booste aller boozen.
Mijn uitverkooren Man, de Meyden allegaar,
Scheeld vry wat aan, wy zijn gelukkig lieve Vaar.
Men moet, gedwongen om haar deugden, wat verdraagen.
Daar zijnder weijnig die veel deugen deezer daagen.
En onze Tryntje is trouw, zorgvuldig, naarstig, net,
| |
| |
De poort klok trekt haar alle dagen van het bed.
Wat zijnder Vrouwen van haar Meyden al bedroogen,
Schoon zy haar doen bespiên gelijk met hondert oogen.
De Meyden zijn meest loos, arglistig, trouwloos, licht,
Klapachtig, zorgeloos, vals, schoon voort aangezigt.
En van dat alles valt van Tryntje niet te zeggen.
Zy is stijfzinnig, zy wil altijd weederleggen.
Zy zalt wat mye Vaar, kom Trijntje, kom hier voort.
Maar waarom heb jy mijn Man verstoord?
Hoe ik Mevrouw, hoe ik? dat zal ik my wel wachten,
Al wat mijn Heer en u behaagt, zal ik betrachten.
Ontkenje dat jou pry, dit raakt my aan 't verstand.
Hy zey Levyntje was de Bruyd met Heer Bartrand,
Ik zy hem dat hy haar geen ryker Heer kon geeven,
Maar dat haar nutter was voor de echt het kloost er leeven.
Wel daar steekt zoo veel kwaad niet in mijn lieve Man.
'k Weet niet hoe mijn geduld dat langer lijen kan.
Gy hebt gelijk Monceur, jy Trijntje, jy zult zwijgen,
Of jy zult in het kort van my jou paspoort krijgen.
Geef my de mantel die gevoert is met rood Baay.
Nou beddekussens zoo, zie daar, nouw zitje fraay.
Trek nu de muts ter deeg in de oogen over de ooren.
Dats goet mijn Engel. Maar nouw kan ik zien noch hooren.
Daars niet dat meer verkoud als wind ontrent het hooft.
| |
| |
Wat ben ik u verplicht, ik was al lang berooft
Vant leeven had gy zoo op my niet willen letten.
Licht u Papa, ik zal u op dit kussen zetten.
Laat my dit leggen om u te ondersteunen, want
Gy zijt zoo zwak. En dat mijn Kind aan de ander kant.
En dat Papa lief om uw hoofd wat op te houwen.
En dat mijn Heer op dat uw herzens niet verkouwen.
O jy versmoord my, ô Karonje.
Och, och! ik kan niet meer.
Waarom verstoort gy u zoo ras mijn uytverkooren.
Daar is geen boozer noch geen vuylder Meyd gebooren
Als dat kwaad aardig Kreng, och, och, zy hullip my
Daar van mijn zelve, zy vermoord my noch die Pry.
Wel tien Purgatien en ook wel tien Klisteeren
Heb ik van doen om weer te reconvalezeeren.
Zagt, zagt, mijn Boutje lief, ey hou u wat gerust.
Mijn zoete Tortelduyf, gy zijt mijn troost mijn lust.
Mijn Maatje lief, och, och!
Dat u mijn Testement op deze dag zal toonen.
Och spreekt daar toch niet van, want dat ontstelt my weer.
| |
| |
Het woord van Testement benaut my 't hert noch meer.
Notaris Pronk zal hier en met ten eersten koomen.
'k Heb hem eer ik hier kwam in 't voorhuys al vernoomen.
Kind laat hem binnen staan.
| |
Zeevende tooneel.
Manshart, Anna, en Pronk.
HEer Manshart zijt gegroet.
Het gaat niet na mijn zin.
Dies woude ik voor mijn Sterven,
Mijn Vrouw by Testement doen al mijn goedren erven.
Ik wil mijn Kinderen uyt sluyten.
Onmooglijk niet geschien.
By Testement mag hier een Man zijn Vrouw maar maaken,
Een Kindsdeel en niet meer, voor al, ten waare zaaken
Dat daar geen Kinders zijn, zie daar moet op gelet.
Want dat is hier 't gebruyk, dats vollegens de Wet.
| |
| |
Dat kan niet mooglijk zijn, de Wetten en de Reeden
Die koomen over een. Hoe word dat dan geleeden,
Dat my verboden word, mijn Vrouw die ik zoo eer
Die ik zoo Lief heb als my zelve, ja noch meer,
Die al mijn wellust is, die om my te behaagen
Alle ongemakken en veel last met lust wil draagen.
Dat ik die goeje Vrouw die my bemind zoo teer,
Een Kinds gedeelte maar zou maaken en niet meer?
'k Moet met mijn Advocaat daar over Conzuleeren.
Geen Advocaat kan u van die Wet abzolveeren.
Al hun advyzen zijn gegrondvest op de Wet,
Op de Conscientie daar word niet eens opgelet.
Dat is ons Werk, want wy Notarizen wy letten,
Op de betaam'lijk heit veel meer als op de Wetten.
Geef uw gereed Geld by uw leevendige Lijf,
Met Obligatien, Transpoorten aan uw Wijf.
Maak Obligatien op u aan uw Vrouws Vrinden,
Met Rissepissen dat zy 't na uw dood zal vinden.
Gy zijt een eerlijk Man, mijn Heer gy spreekt oprecht,
Mijn Huysvrouw had my dat van u ook al gezegt.
Daars in de Alkoove en in de Koffer aan Kruzaaten
Tien duuzend guldens en zoo veel noch aan Ducaaten.
'k Zal u de Sleutel daar van stellen voort ter hand.
Twee Obligatien ten lasten van het Land
Waar van de een zes is, ende de aar vierduuzend Ponden,
Met haar Transpoorten zijn zy aan malkaar gebonden.
Och spreek daar toch nimmer van.
Gy doet my sterven och, van vrees mijn lieve Man.
Hoe veel Ducaaten en Kruyzaaten zey Papaatje?
Tien duuzend guldens elk, daar is niet meer Mamaatje.
| |
| |
Al s'Waerels goed acht ik by u als niet mijn Lief.
Monceur hoor d'eene Brief
Is zes en de aar is vier.
Maar Paatje Lief zijnt Ponden,
Als Zeeuwze Ponden Vlàams, of Steerlings als te Londen?
't Zijn Ponden Kindje Lief van veer, van veertig groot.
Van u te scheyden ach mijn Lief, ik schrey me dood.
Wanneer gv dood zijt ach, dan wensch ik niet te leeven,
Mijn uytverkoore Man wil my doch niet begeeven.
Ey spaar uw traanen tot het tijt is, want de zaak
Mijn Man, al mijn vermaak.
Mijn hoop, mijn troost, mijn heil, van u te moeten scheyen,
Dat kan onmogelijk zijn, ik wil my dood gaan schreyen.
Bedaar Mevrouw bedaar, ey stel u wat te vreen.
Notaris Pronk, och, och, gy weet het niet, o neen,
Hoe bitter dat het valt van zulk een Man der Mannen
Die ik zoo Lief heb, door de dood, te zijn gebannen.
Dat my zoo zeer bedroeft en ook het meest verveeld,
Is dat ik by u niet een Kintje heb geteeld.
De Doctor Florentijn had dat wel moogen zwijgen
Dat ik door hem, by u mijn Kind, zou Kinders krijgen.
Gelieft u dat wy nu beginnen?
| |
| |
't Is beeter dat wy gaan hier naast in mijn Kantoor,
Daar zijn wy Vryer Kind, ey wil my onder steunen.
Kom, kom mijn zoete Man, wil op mijn Schouder leunen.
| |
Agste tooneel.
Helena en Tryn.
HElena hoor, ik ben heel ongerust van geest,
Uw Stiefmoer is hier met Notaris Pronk geweest.
'k Heb van een Testement gehoord, 'k vrees voor u Vader,
Die hadden wy vergramt dat maakt de zaak veel kwader.
Uw Stiefmoer zal haar vant geval bedienen.
Dat scheeld my niet, hy mag zoo leeven als hy wil,
Met al mijn Goed, indien hy my maar laat behouwen,
Mijn vrye keur dat ik met die 't my lust mag trouwen.
En dat hy my maar van die Doctor wilontslaan,
Wat dat zijn Goed belangt daar leyd my weinig aan.
Uw Stiefmoer tracht my tot haar hulp u af te troonen,
Maar ik zal tot mijn dood u trouwe dienst betoonen,
Dies zal het noodig zijn dat wy wel onderstaan,
Wat hier gebeurd, op dat men ons niet kan verraan.
Hoor, ik zal veynzen, en ik zal uw Stiesmoer zeggen,
Dat ik met haar gelijk de zaaken aan wil leggen.
Zy die daar na verlangt zal my haar hert terstond,
Van alle zaaken voort ondekken tot de grond.
Hoe zalmen 't voort gaan van mijn Vaders wil best krenken,
Dat schriklijk opzet, ach ik sterf daar aan te denken:
| |
| |
Uw Minnaar Ferdinand die moetme doen verstaan,
Uw Vaders wil, en ook wat datter dient gedaan.
Hy moet int zenden van zijn Vrienden niet vertraagen,
Wie zal hem die bootschap draagen?
Mijn ouwe Vryer die zal veel doen om mijn gunst,
Hy zal ons deeze zaak uytvoeren na de kunst,
Hy zal my daar voor weer wat kussen, strooken, streelen,
En om u dienst te doen zal my dat niet verveelen
Verlaat u op my, slaap gerust, ik hou de Wacht,
En slaa op alles wat hier omgaat naerstig acht.
|
|