| |
| |
| |
De belachchelyke hoofsche juffers.
Eerste tooneel.
Frederik, Ferdinand.
WAt dunkt u van de hoofsche prijen?
Die trotsheid staat ons niet te lijen.
Weet, Ferdinand, dat zulk bezoek,
Ik in de hoogste graad vervloek.
Die Haagsche Poppen moet men stellen,
By opgeblaaze waterbellen.
Zie my eens zonder lachchen aan.
My dunkt gy zyt noch wel voldaan.
Niet al te wel, ik voel myn zinnen,
Beroerd, door smaad van die Zottinnen;
Heur slecht onthaal maakt my zo gram,
Wy, Zuilen van de Beurs en Dam,
Die op het Oosten, Zuide en Westen,
Den handel dryven, als de besten,
Zyn meerder waard, naar ik gevoel:
Zy zetten ons niet eens een stoel.
Wie zou haar hovaardy verdraagen?
't Was of ze ons met de nek aanzagen.
Zy luisterden elkaêr in 't oor,
En gaaven ons haast geen gehoor.
Men zag haar rekken, geeuwen, gaapen,
Als hielden wy haar van het slaapen,
Zy vreeven de oogen een voor een,
En spraaken niet als ja of neen.
Ik meen haar nooit weêr aan te spreeken.
| |
| |
Dat 's niet genoeg, ik wil my wreeken,
Wy zyn hier al te veel versmaad,
Men moet haar straffen, 't gaat zo 't gaat.
Men moet zo haast geen vonnis stryken.
Men moet haar gekheid haar doen blyken.
Maar hoe wilt gy dat onderstaan?
Ik heb my al in 't kort beraân,
Wy hebben knechts, dat zyn twee kwanten,
Die zullen deeze hoofsche Danten
Bespotten door een valsche schyn,
En toonen 't geen zy niet en zyn;
Myn Knecht, met grootsheid ingenoomen,
Waand waarlyk dat hy is gekoomen
Van edel bloed en hoog geslacht,
Zo dat hy maalt, by dag en nacht,
Dat elk hem een Marquies moet achten,
Hy is ook geestig van gedachten,
Hy pronuncieerd, hy zingt, hy dicht,
En brengt veel snaakery in 't licht.
Myn Knecht, nu gy 't zo hebt besteeken
Zal ook deeze aanslag niet verbreeken,
Hy heeft zoldaat geweest wel eer,
Waar door hy meend dat hy een Heer,
Ja Veldheer is, hy derst vaak roemen
Zyn heldendaaden, en hem noemen
Baron, of Admiraal, of Graaf.
Wel, deeze Gekken zullen braaf,
Als zy maar mooije kleêren draagen,
Deez' hoofsche Jufferen behaagen.
| |
| |
Hoe krygt men kleêren by de hand?
Van Jan, dat 's een Komediant.
Maar zacht, wie komt ons daar verstooren?
Alardus is 't, men moet hem hooren.
| |
Tweede tooneel.
Alardus, Ferdinand, Frederik.
WEl, Heeren, hebt gy nu myn Nicht,
En Dochter alzo zeer verpligt,
Dat zy geneegen zyn te paaren?
Dat zullen zy u best verklaaren.
Wy weeten u ons leeven lank,
Voor al uw vriendschap, grooten dank.
| |
Derde tooneel
NA dat ik hoor aan al haar reeden,
Zyn zy niet al te wel te vreeden.
| |
Vierde tooneel
Alardus, Marotte.
Hier ben ik, wat is uw begeer?
Ga, haal de Juffers, breng haar binnen,
Want ik ben ongerust van zinnen,
Zy hebben myn besluit verzet.
Zy zyn Heer, in haar Kabinet.
| |
| |
Pomade, daar haar bleeke kaaken
En lippen werden meê gesmeerd.
Al lang genoeg gepomadeerd.
Ga haalt 'er hier, zy doen my schaade
Veel duizenden met haar pomade.
| |
Vyfde tooneel.
DE maagdemelk werd steeds van haar
Geplengt als of het water waar;
De Schagermart, met al haar Boeren,
Kan haar op ver na niet toe voeren
Al de eijeren, die zy gemeen
Verbreeken om het wit alleen.
Men brengt hier daag'lyks flessen binnen,
Met water van de Koninginnen
Van Hongarijen, en de Apteek
Krygt ook van my een goeije streek.
Zy wassen borsten, hals en handen
Met kamferwater, het is schanden,
Met Tallikoly, vol bedrog,
Die ik moet om haar prys verachten;
Ik moet haar alle weeken slagten,
Twee Biggen, om het spek dat zy
Vermorssen in haar smeerdery.
Ik kon wel twaalf knechten houwen,
Indien zy maar gebruiken zouwen,
De schaapevoeten, die zy slaâg
Onnut verkwisten alle daag.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Alardus, Bregt, Dina.
WAt schatten doet gy my verteeren,
Met al uw pleisteren en smeeren!
Maar, zegt, wat hebt gy toch misdaân
Die Heeren, die 'k daar uit zag gaan?
Hun liefde scheen verflaauwt te weezen,
Dies ben ik niet heel buiten vreezen,
Dat zy hier niet na hun waardy
Ontfangen zyn van u, daar gy
Geweeten hebt om wat voor reeden,
Dat ik u aan hen wou besteeden
Papa, het heeft zyn reên,
Wat achting kan daar zyn voor een
Die onordentlyk in het minnen
Te werk gaat als hy 't zal beginnen?
Zy hadden geen resonnement.
Ha! ha! u is alleen bekend
De styl van wel te resonneeren:
Laat hooren de aanspraak van die Heeren.
Haar aanspraak was, ai! hoor, Papa;
Ten eersten om het woord van ja,
Zy spraken niet als maar van trouwen.
Wel, woud gy liever dat zy zouwen
Maar vraagen om een nacht drie vier,
By u te slapen om plaizier;
En zo gy hen dan niet behaagden,
Zo waard gy twee beproefde maagden.
| |
| |
Hee! staat u zulk een vrijen aan?
Zy hebben wonder wel gedaan:
Want al die zonder trouw beginnen
Zyn zotten, maar noch meest zottinnen.
Helaas! Papa, 't geen gy daar zegt,
Is triviaal, en laf en slecht
Van styl, waar meê gy my maar de ooren
Outsticht, ik kan die taal niet hooren.
Heer redeneeren met bescheid,
En 't air van de welsprekentheid.
'k Weet niet van 't air, noch wil 't niet leeren,
Ik zeg het voegt dat lui met eeren,
Ten eersten met een volle mond
Haar hert ontsluiten tot de grond.
Zou elk van dat gevoelen weezen,
Zo waaren haastig uit geleezen
Veel boeken, die nu aan de jeugd
Lang stof verschaffen tot haar vreugd;
Had Cirus 't jawoord zo verkreegen,
Mandanes naam was lang verzweegen,
En had Aronce op staande voet
Clelle trouw belooft, wat zoet
Zou doch in die history steeken?
Waar komt gy my het hoofd meê breeken
Papa, myn Nichte, die daar staat,
Weet ook wel hoe 't in 't minnen gaat.
Men moet veel Minnaars min verduuren,
En trouwen, na veel avonturen.
Een minnaar moet ook, vlug van geest,
Betoonen dat hy boeken leest,
En al wat liefde kan verwekken,
Moet hy daar uit tot leering trekken;
| |
| |
Hy moet door tochten van zyn hert
Betoonen wat al pyn, al smert
Zyn teed're liefde heeft te draagen,
Van welke last hy steeds moet klaagen;
Hy moet door 't oog de felle brand,
Verbeelden van zyn ingewand.
Hy moet liefkoozen, ook aanminnig
Zyn hert ontdekken, zeer zagtzinnig,
En lyden lydzaam 't geen hy lyd,
Maar alles op zyn beurt en tyd.
Wie aanvang maakt van wel te minnen,
Die moet het op een Baal beginnen,
Of op de Schouwburg, daar hy weet
Zyn Schoone vaak haar tyd besteed;
Daar moet hy haar in de oogen houwen
Zoo, dat zy hem ook kan aanschouwen;
Os heeft hy kennis aan een vriend
Van haar, dat hy hem daar van diend;
En laat hem in haar huis geleiden,
Daar hy bedroeft van daan moet scheiden,
Ook zwaar van hoofd, verbaast en stom,
Maar komen echter vaak weêrom;
Daar moet hy noch een tyd verbergen,
't Geen hy wil van zyn Juffrouw vergen?
Dus doende werd het tyd dat hy
Spreekt van zyn liefde en vrijery;
Dan moet de Juffrouw haar verstooren.
En moei'lyk zyn van dat te hooren,
En krygen op haar kaak een bloos,
En zo vertrekken voor een poos
Vergramt, en met afgunstige oogen:
Dit moet hy voor een tyd gedoogen,
Maar dan moet hy dat gram gemoed
Voorzichtig, stil, en zacht, en zoet,
Door zuchten trachten te bedaaren,
En zo zyn trouwe min verklaaren.
Dan komen de gevallen aan;
| |
| |
Zo dra als de and're dit verstaan,
Laat hem de medeminnaar hooren,
Om deeze minnaar te verstooren,
Dan gaat hy vaak als disperaat,
Vol wanhoop, zuchten over straat,
Dan stort hy uit by dag en nachten,
Veel treurgezangen, minneklagten,
Dan draaft een dienstboode of een Min,
In ambassaatschap uit en in.
Die regels en galanterijen
Moet elk met order in het vrijen,
Zeer net betrachten, 't zy wie 't zy
Van deeze wet is niemand vry.
Dan werd het tyd dat by de vrinden,
Door trouw contrakt die twee verbinden.
Zo moesten deze slechte Bloeds
Ons vrijen: maar op staande voets,
Ten eersten zeiden zy, Madame,
Indien 't u lust laat ons te zame
Oprechten een contrakt van trouw,
Op datwe als echte man en vrouw,
Naar 't Roomsche recht zo vast beschreeven,
Den heil'gen echtenstaat beleeven.
My dunkt, Papa, dat zulk een taal
Verdiend het allerslechst onthaal.
Ik weet niet hoe ik met myn ooren,
Die lekker zyn, dat aan kan hooren,
Een styl die na den burger ruikt,
En by 't kanaly werd gebruikt.
De liefde heeft hen dus doen spreeken,
Want komt een Koopman eens te breeken,
Zo blyft door dat contract zyn vrouw
Geprefereerd, versta jy 't nouw?
Woud gy hun goedheid kwalyk neemen?
Maar hoor, Papa, dat is maar teemen.
| |
| |
Maar waarlyk, Oom, werd niet verstoord,
Nicht weet wat tot het minnen hoord.
En deeze Minnaars geen van beijen,
Verstaan hen op galanterijen;
Hun kleeding, ja hun gansche schyn
Toond dat zy geen Galanten zyn:
Hun dassen zyn met slechte kanten,
Hun schoenen met geen diamanten,
Haar hoofd is zonder pruik, en 't hair
Schynt niet gekamt in een rond jaar.
Zy gaan ook zonder knecht of deegen,
Hoor, Oom, ik was met hen verleegen,
Zy zagen treurig, bang en zuur,
De beste was een styf figuur,
Zo dat zy 't allerbest geleeken,
Twee houte beelden, buiten 't spreeken.
Papa, Nicht leid het klaarlyk uit.
Wel gy zyt met de kop gebruid,
Zottin, dat kostlyk 's Gravenhaagen
Zal met de Mode ons hier niet plaagen,
Want hier tot Amsterdam zyn wy
Van al die hoofsche streeken vry,
Daarom ben ik hier komen woonen,
Wilt u ook op die wys vertoonen,
Niet opgeblaazen, maar oprecht,
Verstaat gy, Dina dat, en Bregt?
Ontsla ons toch van zulke namen;
Wel, heer! Papa, ik zou my schaamen,
Indien het iemand had gehoord.
Zo maakt uw doopnaam u verstoord!
Zwyg stil, of anders moogje vreezen.
| |
| |
O Goôn! hoe kan het moog'lyk weezen?
Weet dat ik vaak verwonderd sta.
Is zulk een slechthoofd myn Papa?
My was al in de wieg gegeeven
De geest van wel te konnen leeven
Papa, ik zeg u dat uw praat
My walgt, ik ben te delikaat,
Het snyt my ook door 't hert en ooren,
Die slegte naamen aan te hooren.
Gy had gelyk, was 't in den Haag,
Maar hier, hier hoord men alle daag
Katryn is Tryn, Elizabette
Is Lys, wil jy 't gebruik beletten?
Hier zyt gy Dina, en gy Bregt.
Maar, Oom, dat klinkt ook al te slecht.
Nou laat dat daar, ik wil u zweeren,
Dat die twee Koopliên, die twee Heeren,
Die gy veracht'lyk houd van stam,
De rykste zyn van Amsterdam.
Ik wil ook dat gy hen zult trouwen,
Want ik ben oud, en u te houwen
Valt lastig, ouwe Dochters hier,
Is als een kelder met zuur bier.
En, om 't u rond uit te verklaaren,
Ik wil u langer niet bewaaren.
Tot trouwen zal ik nooit verstaan,
Naakt by een man te bed te gaan,
Dat zoude ik stellen als ligtvaardig,
Geen man is ook dit lichchaam waardig.
Hoor, Dianire, laat ons maar
Voltrekken ons Roman, ze is klaar
| |
| |
Op twee dry bladen, die zal toonen,
Wat steiloors t'Amsterdam al woonen,
En wat hier aan de vrijers schort.
'k Zeg dat gy trouwen zult in 't kort,
En zo gy my wilt tegenspreken,
Zal ik u in een Klooster steeken.
Wat duisterheid is 't dat 'er viel,
Op uw Heer Vaders schraale ziel,
Het deerd my hem dus zien te woelen;
In burger drek, in modder poelen;
Hy kend geen gaven dan het geld.
Ik doe my zelf aan groot geweld,
Als ik het kryg in myn gedachten,
Wie ik moet voor myn vader achten;
Doorluchter vader, houd ik wis,
In 't bloed, myn rechte vader is.
Al wie uw gaven mag aanschouwen,
Die moet het daar voor met u houwen.
| |
Zevende tooneel.
Bregt, Dina, Marotte.
DAar 's een Lakay, die vraagt, Juffrouw,
Of ook zyn Heer van daag noch zou,
Voor de eerstemaal, u mogen spreeken?
Moet ik met u myn brein weêr breeken,
O Slechthoofd, met uw klein verstand,
Zegt; Juffers daar is een afgezand,
Die komt hier als in ambassade,
Gedepisieert van zyn Genade,
En vraagt, met uw comoditeit,
| |
| |
Of gy van daag visibel zyt.
Kon ik latyn zo had ik voordeel.
Inpertinente, zonder oordeel,
Wie is de Jonker van die knecht?
De booze moet uw brein bezitte:
Noemt gy my Bregt! ik heet Bregitte.
Mejuffrouw, 'k zeg Bregitte dan,
Van Toorenvliet, zeer ryk van haaven
Dat zal een geest zyn groot van gaaven.
Ga, zeg den Dienaar dat zyn Heer
Vry aan komt, maar keerd gy voort weêr,
En helpt my dan naar eisch paleeren,
Ik moet ten hoogsten maintineeren
Myn reputatie, 't zal gewis
Een Heer zyn die het waardig is.
Men moet de hooggeboornen achten,
En al die groot zyn van geslachten.
Maar hoe of die Marquies ons kend?
Maar, Nicht, tot aan des waarelds end
Weet elk met lof van ons te spreeken,
Want wy en hebben geen gebreeken,
Ik beeld my vast en zeeker in
Te worden noch een Koningin;
| |
| |
Ik acht niet veel de Marquisinnen,
Maar, Nichte, kom gaan wy, naar binnen,
In ons zalet, eer 't word te laat,
Daar leid ook al myn halssieraad.
Marotte, wil de spiegel draagen,
En, als de Heer na ons komt vraagen,
Mejuffers, volgen uw bevel.
| |
Agste tooneel.
Haripon in een draag stoel. Roel en Piet twee draagers.
STa, of ik zal my aan u schenden,
Gy, Schelmen, breekt my hals en lenden,
Met zo te stooten heen en weêr.
Sa, Rekels, zeg ik, of ik zweer...
Wel, jy woud op de straat niet blyven,
De deur is naau, jy moet niet kyven.
Dat meen ik, Pluggen, zoud ik doen
Myn pluimen tegen 't nat saizoen
En regen vechten, en myn schoenen,
Die ik zo schoon heb laaten boenen,
Ofdrukken in het morzig nat?
Ik zag jou liever op een rat.
Gelieft gy ons maar geld te langen?
Wy moeten nu ons loon ontsangen.
| |
| |
Een Heer van zulk een groot geweld,
En magt, vraagt gy die noch om geld?
Ha! schelm, daar is uw loon gaa heenen,
Of ik breek u straks hals en beenen.
Is dat betaaling? dat komt schoon!
De honden sterven van zulk loon.
Vreest gy niet voor den hals te breeken?
Vertrekt gy, uitgeschudde Plug.
Geef geld, of anders zal uw rug
Braaf vliegen vangen, zulke Heeren
Kan ik zo ras de ribben smeeren.
't Is resonabel 't geen gy zegt,
En gy verzoekt ook niet als recht.
Kom, kom, schiet geld, wy doen 't om voordeel.
Gy spreekt gelyk een man van oordeel,
Maar dat 's een Rekel die daar staat,
Die niet derft spreeken daar men slaat.
Daar loopt hy als de bloode uilen,
Of kinders om een slag te huilen.
Daar is uw loon, zyt gy te vreên?
Myn Maat heeft al te veel ontfangen,
Die slag moet ik u weder langen,
Of gy waard anders niet voldaan.
Hou stil, daar is voor hem een vaan;
| |
| |
Al wie met my kan redeneren,
Die krygt ten vollen zyn begeeren.
Ga nu, kom haalt my te avond weêr,
| |
Negende tooneel.
Haripon, Marotte.
MYn Heer, de Juffers zyn straks vaardig
Dat ik vertoef, ik ben vereerd,
En hier niet kwaalyk geposteert.
Hier steekt geen zon, hier straalt geen hitten.
Myn Heer, gelieft wat neêr te zitten.
| |
Tiende tooneel.
Bregt, Dina, Haripon, Boon.
MEjuffers, ei! ontzet u niet,
Om datge een onbekende ziet,
't Zyn uw merites en uw gaaven,
Die u de waereld om doen draaven,
Op vleugels van de vlugge Faam,
Die melden uw doorluchte naam,
En schoonheid, waardig om te aanschouwen
Dies kon ik my niet wederhouwen,
Noch rust bekomen nacht noch dag,
Voor dat ik u, Volmaakte zag.
'k Heb my in veel gevaar gesteken,
Om u te mogen zien en spreeken,
| |
| |
En nu ik zie uw glans en gloed,
Kruipt een ontroering door myn bloed,
Waar zal ik toch my best bewaaren?
Myn vryheid loopt hier veel gevaaren,
Hoe ben ik in het Moorenland?
Myn witte ziel word zwart verbrand;
Kom, breng my wapens aan van buiten,
Om deeze schichten meê te stuiten;
Gespt my een harnas aan van staal,
Of anders ruim ook voort de zaal,
Of steld my borg, hier moet gy kiezen,
Ik vrees my zelf hier te verliezen.
Uw schoonheid heeft myn hert verheerd,
Roofd niet het geen gy niet begeert.
Maar, Nichte, dat is kragt van reden.
Maar zie eens welke fiere leeden.
Dat is wel een volmaakt Marquies.
Myn Heer, ei! vrees voor geen verlies,
Weest gy gerust, weet dat onze oogen,
Tot diefstal hebben geen vermoogen,
Verlaat die zorg nu, want gy zyt
Hier veilig, en voor ramp bevryt.
Haripon, na dat hy zyn hair gekamt heeft.
Mejuffers, ik beklaag, helacy!
Dat gy, twee Eng'len, zo vol gracy,
Moet woonen hier tot Amsterdam,
Zo ver van 't Hof als van 't welleeven,
Wie kan u hier na waarde geeven
Visieten? want men vind hier meest
Maar styve steilöors, zonder geest,
Die maar van winst en woeker praaten;
En voort bespotten alle staaten
Van menschen, die door eer en lof
| |
| |
Haar glory zoeken aan het Hof.
't Is waar, myn Heer, maar de Poëten,
En 't Schouwburg doen ons veel vergceten
Van 't hofsche leeven, ik bekend,
In 't Hof is recht ons element;
Maar nu by ons hier veel verkeeren,
Die 't Schouwburg en de Dichtkonst eeren,
En ons vertoonen alle daag
Wat nieuws, vergeeten wy den Haag.
Hier woonen schaaren van Poëten,
Daarze in den Haag niet af en weeten,
De een schryft hoe dat nu Galathé
Verlaat haar trouwe Melibé.
Een ander toont aan ons de wetten,
Waar me in tooneelspel op moet letten.
Een derde leerd een schoon moraal
Ons uit den zaater Juvenaal.
Dus krygen wy veranderingen,
Zo om te leezen, als te zingen,
Hier daag'lyks tot ons groot vermaak.
Zo is de Dichtkonst hier de zaak,
Die u kan vergenoegen geeven?
O ja, die is 't die ons doed leeven.
Zo is 't hoognoodig dat gy weet
Dat ik Marquies ben, en Poëet;
Ik heb aan Pallas borst gezoogen,
En drink my vaak door veele toogen
Van Hipocreen, tot boven vol,
Ik ben de zoon van god Apol,
De meester in het rederyken,
Ik wil geen Hoofd noch Vondel wyken,
Jan Vos, vol spreuken in zyn dicht,
Valt by my duizend pond te licht;
| |
| |
Ik laat my in Rondeelen hooren,
Sneldichten zyn my aangebooren,
In knippelvaars en Anagram
Draag ik de roem van Amsterdam.
'k Heb in de Dichtkonst groote greepen,
'k Weet waar men é, en ó moet streepen.
De Q, die ruk ik uit zyn stee,
Als Lubber van het A.B.C.
Myn Heer, maakt gy ook Madrigaalen?
Sy klinken, in verscheide taalen,
Dat is byzonder myn talent,
Ik schryf nu al de hoofsche pligten
Geheel in madrigaalse dichten.
'k Verzoek u dan voor ons elk een,
Maar 't drukken is voor slechte lieden;
't Vertreed myn glory, maar ik moet
Het doen, op dat den armen bloed
Den drukker noch mag blyven leeven,
Ik heb hem ook myn woord gegeeven.
Maar, appropo, daar valt my in,
'k Was gist'ren by een Hertogin,
Die ik, op staande voet, vereerden,
Met meêr als zy van my begeerden;
Dit staaltje van myn vlugge geest,
't Welk haar behaagden op het meest
Maar luister met verstand en ooren.
| |
| |
Wy zyn begeerig om te hooren.
Och! och! myn herte my ontvloog,
Door 't zien van uw aanminnig oog,
Ach! gy ontrooft my 't lieve leeven,
Geef weêr of wilt my 't uwe geeven.
Dat is galant, dat 's uit de kunst,
Dus steelt gy herten, en krygt gunst.
Ik weet natuur en konst te paaren,
Als ofze twee gezusters waaren,
Dit vind men in geen boeken staan.
't Is daar wel duizend myl van daan.
Zit het begin in uw gedachten?
Ach! ach! als vreesde ik voor 't verkrachten,
Ontsteld, door laagen van bedrog,
Riep ik verbaast, verschrikt, och! och!
'k Vind, die och! och! gantsch uitgeleezen,
Meêr als een heldendicht te weezen.
Door 't zien, heel zonder erg of list,
Verloor ik my eer ik het wist,
Dies riep ik als vol angst en beeven,
Geef weêr, of wilt my 't uwe geeven,
Als of ik riep, gryp aan die vrouw,
Houw dieven! dieven! dieven! houw!
Die tour is zeer galant en aardig.
Ik vindze daarom ook zo waardig,
Dat ik die woorden, wel bedacht,
Heb tot een air en zang gebragt.
| |
| |
Hebt gy ook maatzang leeren zingen?
Natuur, en konst schenkt alle dingen,
Zelf in de wieg aan edel bloed,
Als ik, en dat in overvloed.
Dat weet ik ook door 't ondervinden.
Nu luister, maar de noorder winden
Verroesten my de keel, zo dat
Myn stem nu stram is, en niet glad,
Hem, hem, hem, hem, fa, la, la, laren.
'k Zal 't op zyn Kavaliers eens klaaren.
Hy zingt.
Uw glans kwam my bekooren,
Ach! help, ach! help my nouw,
Helaas! ik ben bedroogen,
Myn hert is my ontvloogen,
Door uw aanminnige oogen,
Hou, dieven! dieven! houw.
Dat is vol kruim, vol zin, vol krachten.
Hoe klaar verbeelde ik myn gedachten.
Ik roep als of 't elk hooren zou,
Hou dieven! dieven! dieven! hou!
Nooit hoorde ik zang en woorden paaren,
Zo net en kragtig evenaaren,
Natuur heeft u getrouw bemind,
Begaafd gelyk haar troetel kind.
Dat 's waar, ik laat ook myne gaaven,
Niet opgeslooten, noch begraaven;
| |
| |
Ik maak my over al bekend,
'k Heb steets myn divertissement,
Nu zal ik na twee eerste dagen,
Ter Schouwburg gaan, kan 't u behaagen,
Gaa met my, want gy werd genood.
Myn Heer, uw goedheid is te groot,
Om zulk verzoek te refuseeren.
Dus zult gy een Marquies verëeren.
Heer, weet gy ook wat voor een Spel
Het is uit Spaans, maar wel gevonden,
En heel aan 't Frans Tooneel gebonden.
Den Dichter is myn groote vriend,
Die weet ik is daar meê gediend,
Dat elk het roemt en klapt de handen,
Schoon dat de kaarssen noch niet branden.
Maar handgeklap mag dat wel door?
Ja de Opera die gaat ons voor,
Men acht het daar groote eer, geen schanden,
Van vreugd te klappen in de handen.
Wy zullen dan, op uw bevel,
Ook zeggen dat is schoon, dat 's wel,
Dat 's ongemeen, dat zyn Juweelen,
Dat zyn vyf uitgevoerde deelen.
Maar, hola! zagt, na dat ik hoor,
Heb ik hier zulken Juffer voor,
Die ook tooneelspel heeft gevonden,
En door de dichtkonst vast gebonden.
| |
| |
Is 't niet, het kost nog wel geschiên.
Madame, 'k bid laat my het zien?
'k Zal u van my een spel meê deelen,
Dat ik in 't kort zal laaten speelen;
Ik zal u toonen op myn woord,
Wat rol voor yder Speelder hoord.
De speelders komen by my leeren,
't Air van zeer klaar te pronontieeren,
Want ik ben, als gy hoort en weet,
Een Hoveling en ook Poëet,
Laat my de rollen maar verdeelen,
Ik zal uw spel zo laaten speelen;
Dat het zal weezen uit de kunst.
Ik blyf steets dankbaar voor uw gunst.
Wat dunkt u van de garnituuren?
Myn Heer, gy hebt hier geen gebuuren,
Die u gelyk zyn in gewaad,
Uw kleeding u hoogdraavend staat.
Wat dunkt u van dat point, Madame?
Dat 's heerlyk, apres mon ame,
Zoo schoon als iemand ooit versleet.
Is deeze pluim niet dik en breed?
Hoe ruikt myn handschoen?
Zy doet myn bleeke kaaken bloozen.
Myn Heer, daar is, na dat ik zie,
In ons een groote zimpatie.
| |
| |
Wy zyn ook prachtig in gewaaden,
En delicaat in pronk sieraaden.
Dat is niet resonnabel, neen!
Gy met u beide valt op een,
Gy komt, ter rechte en slinker zyde,
My als bestormen en bestryden;
Ik word verkracht, hou moord, en brand!
Maar, Nicht, dat maakt hy zeer galant.
Myn Heer, wat vrees doed u zoo gillen?
Ik voel myn gantsche lichchaam villen.
| |
Elfde tooneel.
Marotte, Bregt, Dina, Haripon, Boon.
MEjuffers, daar 's een Heer die vraagt,
Indien het u maar niet mishaagd,
Zou hy van daag u gaaren spreeken.
Wie komt hier ons vermaak verbreeken?
Mejuffers, het is een Baron.
Hoe is zyn naam, of ik hem kon?
Zal wis myn oudste kennis weezen.
Marotte, laat hem binnen gaan.
Zyn komst alhier staat my wel aan,
| |
| |
Daar is van hem zeer veel geschreeven,
Van daaden die hy heeft bedreeven.
Mars heeft hem in zyn plaats gezet,
Hy is den dapp'ren Jodelet.
| |
Twaalfde tooneel.
Jodelet, Haripon, Bregt, Dina, Boon.
BAron, getrouwste myner vrienden.
Marquies, docht ik u hier te vinden!
Door blydschap juigt myn ingewand.
De vreugd heeft in my de overhand,
Laat ik nu in myn armen vatten
Een die de waereld niet kan schatten
Na zyn verdiensten, neen, ô neen!
Dien lof hebt gy met my gemeen.
Bregitte, dat zyn groote zaaken,
Dus zullen wy in kennis raaken,
Van al den Adel tot ons lof,
Dus strekt ons Amsterdam het hof.
Mejuffers, laat u niet mishaagen,
Dat ik myn dienst u op kom draagen,
De zoetheid van uw lief gezigt,
Heeft my tot zulks te doen verplicht.
Uw heusheit voert ons zwakke krachten,
Te hoog op vleugels van gedachten.
Nicht, dat deez' dag van ons geluk,
Nu raakt in de Almanak in druk,
Met een roo letter, op dat deezen
In ons geslacht geroemd mag weezen.
| |
| |
Gy, dienstbaar kreatuur, kom, gaat,
Haal de Baron een stoel van staat.
Een stoel van staat! wie kan 't verzinnen?
Breng noch een armstoel hier van binnen.
Ik kom hier nu, na groot gevaar,
Eerst uit een krankbed bleek en naar;
Al de onrust van het Hof geeft neepen,
Die zulke vruchten na zich sleepen.
En de oorlog, daar myn ziel door leefd,
Gemeenlyk zulke vruchten geeft.
Mejuffers, deeze Graaf zyn daaden,
Hem sieren meêr als lauw'reblaaden,
Heer, Jodelet, gy zyt een Leeuw,
In kracht, een wonder in onze eeuw.
Gy zyt in de oorlog Alexander,
Vol vier, gelyk een Salamander,
En dat gy zyt een groot Soldaat,
Bleek laast by de Rivier de Eusraat,
Toen gy de Goden en Godinnen
Verbaasden, en kon overwinnen;
Toen gy met Reuzen grof en groot,
De gantsche waereld bragt in nood:
Want Mars, het hoofd der moordenaaren,
Is in een Baviaan gevaaren,
En Bacchus in een stinkend Zwyn,
Vrouw Venus in een Dollefyn;
En Jupiter, die door zyn raazen,
De gantsche waereld kan verbaazen,
Herschiep uit angst zich in een Ram.
En Pallas in een spier wit Lam.
Silenus, vader van de Vraaten,
Heeft al het Godendom verlaaten.
| |
| |
En wierd een kaale Kaketoe.
Vrouw Juno wierd een witte Koe.
Diaan een Kat, Apol een Kater,
En Herkules een vlugge Sater.
Merkuur, der goden Koppelaar,
Wierd door de schrik een Oijevaar.
Vulkaan een Zechond, zonder ooren,
Cupide een Haan met scherpe spooren,
De Bosgod Pan kroop in een kuil;
En Momus in vrouw Pallas Uil.
Saturnus, vader van de Goden,
Wierd lang gerekend by de dooden.
Neptunus wierd, door dit gerucht,
Een Zeemeeuw, en hy nam de vlugt.
Dit alles heeft uw hand bedreeven;
Wie kan u roem na waarde geeven?
Marquies, gy zyt met my in magt,
In dapperheid, in moed, in kracht,
Gy hebt met my voor weinig daagen,
Dwars door den vyand heen geslaagen,
Daar 't vry wat heet viel, ja gewis!
't Was nooit zo heet als 't hier nu is.
My dunkt de tafel, stoelen, wanden,
Myn kleederen aan 't lyf verbranden,
Myn schoenen schroeijen door de gloed,
In de aad'ren kookt myn jeugdig gloed,
En dat alleen door het vermoogen,
Der straalen, uit des Juffers oogen.
Wanneer gy my eerst wierd bekend,
Had ik te paard een Regiment,
Op de Galeijen der Malteezen.
Dien dag schynt my van daag te weezen,
Zoo vers staat my dien aantogt voor,
| |
| |
Wy sloegen ons daar dapper door.
Den Oorlog heeft wel goede zaaken,
Maar wort het Vreê, dan ziet men wraaken
De grootste helden, vol van lof,
Als wy zyn, van 't ondankbaar Hof.
Heugt u hoe wy Arras verrasten,
Toen wy die halve maan aan tasten?
Zaagt gy dat voor een halve aan
't Was wel gewis een volle maan;
Myn lichchaam kreeg daar twaalef gaaten,
Door 't bars gebarst van de granaaten,
Myn leeden zyn van top tot teen
Getekend, maar dat zyn trofeen;
Zo gy uw hand eens wilde leggen
Daar, daar, en daar, zo zoud gy zeggen,
En roepen, met een naar gezucht,
Uw lichchaam schynt het huis ter Lugt,
Het is vol vensters en kanaalen,
Maar dat heeft my doen zeegepraalen.
Haripon, dreigende zyn broek af te stryken.
Ik zal u ook wat laaten zien;
Een wond vlak boven by myn knien.
Ontbloot u niet, want wy gelooven,
Uw heldendaân gaan 't al te boven.
Mastrigt spreekt daar volmondig af,
En Candia der Fransen graf.
Zyt gy hier met de Koets gekomen?
Om deze Juffers tot onthaal
| |
| |
Tervden op het groote Baal,
Van jonker Blyhert die my nooden.
Myn Heer, de Baalen zyn verboden.
Dan is myn heel Proses verbruit.
Myn Heer wy gaan van daag niet uit.
Laat ons dan violons ontbieden.
Mejufters, mag dat hier geschieden?
Dat werd aan u gekonsenteerd,
Maar ons gezelschap diend vermeerd
Lakay, Lakay, ô snood Kanailje
Waar zyt gy? hoe! my dunkt niet een
Van haar verschynd, waar wil dit heen?
Hier komt van my niet eenen rekel,
Dat ruigt laat myn hier in de pekel.
Gy, dienstbre Geest, ga by de Knecht
Van deeze Heer, ga heen, en zegt,
Dat hy hier violons moet stuuren,
En haalt Alet, en Kaat, gebuuren
Hier aldernaast, maar wil u spoên,
Baron, wat dunkt u van dit wezen?
Marouies, wat dunkt u dan van deezen
| |
| |
't Zal moeiten kosten, zweer ik dier,
Kryg ik myn vryheid vry van hier,
Ik ben in 't worstelperk getreeden,
Met al de dry bevalligheden.
Myn vryheid, ach! ik weet geen raad,
Zy hangt maar aan een zije draad.
Hoe klein verkleind hy zyne krachten.
Hoe net verbeeld hy zyn gedachten.
Hy is de Cicero van 't Land.
Wat draagt hy schatten in 't verstand.
Heer Graaf, hoe staat het al in 't minnen
Met u, en 't puik der Markgraavinnen?
Die liefde is lang al uitgedooft.
Dat had ik nimmermeer geloofd.
| |
Dertiende tooneel.
Haripon, Jodelet, Bregt, Dina, Marotte, Alet, Kaat.
MEjuffers, zyt hier wel gekomen.
Wy hebben stoutlyk aangenomen
Wy roemen dit uw braaf bestaan.
Wy komen het getal vermeêren.
| |
| |
Gy komt ons op het hoogst verëeren.
Gy doet my dienst, en ook myn Nicht.
Wy zyn ten hoogsten u verpligt.
't Verzoek is van die groote Heeren.
Dat wy in 't kort ons transformeeren
In vlugge geesten, maar in schyn.
Dit Bal zal à la baste zyn.
Dan geeven wy een Bal na deezen,
Dat zal in plena forma weezen.
| |
Veertiende tooneel.
Haripon, Jodelet, Bregt, Dina, Kaat, Alet, Boon, Sol, Tiel.
Myn hert danst tierelier, tierelier,
La la, la la, zaag op, Canaly.
Hy danst alleen.
Maar, Nicht, hy heeft een schoone taly.
Hy is een pronkbeeld by de Mans,
Zyn gang gaat op een goê kadans.
Mejuffers, laat ons met ons beiden,
U alle vier ten dans gaan leiden.
Gy, Speellui, pas wel op de maat,
Dat gy die niet te buiten gaat;
Speel een Courant met rasse streeken.
Myn Heer, dat moet ik tegenspreeken,
| |
| |
Het moet met lange streeken gaan,
Ik kan pas op myn beenen staan,
De ziekte zit noch in myn leeden.
Speel langzaam dan, het heeft zyn reeden,
Speel een Zarbande vast en hegt.
Is dat Zarbande, Reekels, zegt?
Ho, ho, ik hoor wel, deeze Plaagen
Gaan aan den Overtoom uit zaagen;
Wy zyn hier met dat Ruigt gebruid,
Zaag op, zaag op, of scheijer uit.
Hoe Duivel zal het hier gelukken?
Speel, of ik breek jou vlak aan stukken;
Schraap op een zesje zo jy 't kend,
Dat gaat voor eerst voor compliment.
Zy danssen.
| |
Vyftiende tooneel.
Haripon, Jodelet, Bregt, Dina, Kaat, Alet, Marotte, Boon, Sol, Tiel, Frederik, Ferdinand.
DE Droes moet u de beenen breeken;
Gy, Schelmen, derft gy u gaan steeken
In ons gewaat? met Violons,
U hier verheffen boven ons.
Ik zal u braaf de ribben smeeren,
En deeze stoutheid u verleeren.
Dat was zo niet gezeid, myn Heer.
Het past u als een man van eer,
O Schobbejak, om hier te komen,
Dus werd de danslust u benomen.
| |
| |
| |
Zestiende tooneel.
Haripon, Jodelet, Bregt, Dina, Kaat, Alet, Marotte, Boon, Sol, Tiel.
Ik heb het daarom niet belet.
Hoe! wedspul, u zo af te smeeren?
'k Moet steeds myn toorne overheeren,
Of anders ben ik wreed en fel,
Gelyk een Duivel uit de Hel,
Ja door het branden van myn blikken,
Doe ik de booste beesten schrikken.
Verdroegt gy dat dan goedertier?
Dat is gaar nix, dat 's niet een zier,
Die kaerel was beroofd van zinnen.
Kom, laat ons weêr den dans beginnen.
| |
Zeventiende tooneel.
Ferdinand, Frederik, Haripon, Jodelet, Bregt, Dina, Kaat, Alet, Marotte, Boon, Sol, Tiel.
BAntrekels, Buffels zonder eer,
Derft gy hier blyven? wel, ik zweer.
Dit zyn onlydelyke zaaken,
| |
| |
Hier in ons huis remoer te maaken.
Daar staat de deur, ik zeg gaat uit.
Hoe, Juffrouw, spreekt gy voor een Guit?
Weet wat ons hier tot gramschap porden;
Wy zien dat onze Knechts hier worden
Veel beter als haar Heers onthaald.
Uw knechts! uw Knechts! weg weg, gy dwaald.
My dunkt gy wilt die naam verwerven,
Dat gy kund Koopliêns knechts verderven;
Maar op dat gy het zeker weet,
Wie datze zyn, schud uit het kleed.
Gy zult straks zien uit onze kleêren,
Twee naakte vogels zonder veêren.
Schud uit, schud uit, gy lompen Beest,
Al lang genoeg een Heer geweest.
Mejuffers, spiegeld u aan deezen,
De waareld wil bedroogen weezen.
Hans Kruijer, kom hier by de hand,
Pak al de kleêren in de mand.
Nu zullen zy ons niet verveelen,
U in die kleêren meêr te streelen,
Bemind hen nu op de oude wys,
Dat 's naakt als in het Paradys.
Vaar wel, Marquies, met uw gewaaden.
Vaar wel, Baron, met uw sieraaden.
Dat 's recht, ik pakze by elkaâr,
Marquis, en Graaf gy zyt niet zwaar,
Ik zal van uw gewigt niet klaagen
| |
| |
't Schynt eedel bloed is licht te draagen.
Gy, Kruijer, trek hen alles uit.
Laat hen niet over als haar huid.
Wy waaren flus twee groote Heeren.
Maar Brero zeid, het kan verkeeren.
Hoe wankelbaar is 't wisselot!
Helaas! hoe staan wy elk ten spot.
Mejuffers, nu moogt gy beminnen,
Die Heeren met geruste zinnen.
Wy Koopliên hier tot Amsterdam,
Zyn veel te styf, te loom, te lam,
Maar die twee Vogels, zonder veêren,
Die konnen recht galantizeeren.
Maar weest gewaarschoud, zyt verdacht,
Dat elk hier om u grootsheid lacht.
| |
Agtiende tooneel.
Haripon, Jodelet, Bregt, Dina, Kaat, Alet, Marotte, Boon, Sol, Tiel.
VAn wie zal ik myn geld nu haalen?
Ik denk de Graaf zal u betaalen.
Neen, eisch uw geld van de Marquies.
Wy mogen tegen geen verlies.
'k Wil aan de wraak my overgeeven.
| |
| |
| |
Negentiende tooneel.
Haripon, Jodelet, Bregt, Dina, Kaat, Alet, Marotte, Boon, Sol, Tiel, Alardus.
WAt doet gy, Vodden, my beleeven;
Wat doen de Heeren my verstaan,
Die daar al lachchend heenen gaan,
Om uwe grootsheid, trotze Prijen,
Die zy niet langer konde lijen.
Nu is haar blaauwtjen afgevaagt;
Haar Knechts die hebben u behaagt,
Die waaren van een groot vermogen.
Ha, Schelmen, gaat straks uit myne oogen.
Een kaal Marquis is hier bandiet.
Meêr is een naakte Graaf hier niet.
Deeze aanslag mogen wy vervloeken,
En elders ons fortuin gaan zoeken.
Dit Kluchtspel toond aan elk gewis,
Wat dat de blinde waereld is;
Men eerd om 't kleed de grootste gekken.
De naakte waarheid moet vertrekken.
| |
Twintigste tooneel.
Alardus, Bregt, Dina, Kaat, Alet, Marotte, Boon, Sol, Tiel.
MAar, wie, wie steld ons nu te vreên?
| |
| |
Ga, Beed'laars, met uw Meesters heen,
Of ik zal zo de vreede maaken,
Dat u de lenden zullen kraaken.
Landloopers, gaat hiet voort van daan.
Ei! slaat niet, Heer, wy gaan, wy gaan.
Binnen.
Maar, Nicht, ik sta als opgenomen,
Is 't ook al waarheid, of zyn 't droomen?
De vloer ryst my in 't aangezicht.
Wat komt ons over, lieve Nicht?
Bregitte buur, laat u dit leeren,
Eerd Koopliên, maar geen groote Heeren,
Die opgeblaazen, in de schyn
Vertoonen dat zy niet en zyn.
Wat zal ik nu met u beginnen,
Hofpoppen, ja twee Hofzottinnen?
Yltuiten, al uw wind en waan,
Zal u noch doen te gronde gaan.
Zy zullen van uw trots bedryven,
Wel haast een Kluchtspel laaten schryven.
Gy zult in 't Klooster, hoe verbruid
Is dan, als nu, uw kluchtspel
UIT
|
|