[Warner, Levinus]
WARNER (Levinus), geb. 1619 in het vorstendom Lippe, overl. 22 Juni 1665 te Constantinopel, kwam in 1638 te Leiden studeeren in de theologie en de oostersche talen o.a. onder leiding van Golius (dl. X, kol. 287) en l'Empereur van Oppyck (dl. VIII, kol. 1031). Hij bleef daar tot 1644. Uit een viertal werkjes, welke hij in die jaren heeft uitgegeven, blijkt reeds zijn kennis vooral van Arabisch en Perzisch. Ter voortzetting van zijn studie begaf hij zich in 1644 naar Constantinopel, waar hij zijn intrek nam bij den nederl. gezant bij de Porte. Door zijn talenkennis was hij in staat de op Turkije handel drijvende kooplieden goede diensten te bewijzen en op hun aanbeveling benoemden de Staten-Generaal hem in 1654 tot opvolger van den in dat jaar overleden ‘resident’ Nicolo Gijsbrechti. Dit ambt heeft hij tot aan zijn dood bekleed, gedurende welken tijd hij zijn lastgevers in den Haag in latijnsche brieven uitvoerig inlichtte over de gebeurtenissen in het turksche rijk en omliggende landen, benevens over de vele moeilijkheden, die daaruit voor hem als zaakgelastigde voortvloeiden. Hij was gehuwd met Cocone de Christofle; zijn broeder Frederik W. is eenige jaren nederl. consul in Athene en Morea geweest.
Een hem in 1648 aangeboden professoraat in het Hebreeuwsch te Leiden sloeg hij af, in het belang van zijn studiën de voorkeur gevende aan een voortgezet verblijf in het Oosten. In 1650 verleenden de leidsche curatoren hem op zijn verzoek een toelage van ƒ 300 tot het maken van een studiereis door Klein-Azië, in het vertrouwen, dat W.'s kennis van het Oosten later ten goede zou komen aan de academie aldaar. Als blijk van erkentelijkheid heeft W. de meer dan 600 handschriften, die hij gedurende zijn verblijf in het Oosten bijeengebracht had, vermaakt aan de universiteit te Leiden, waar deze kostbare verzameling drie en een half jaar na zijn dood werd ontvangen en nog altijd belangrijk materiaal voor de oostersche studie verschaft.
Deze handschriften leggen tevens getuigenis af van den ijver, waarmee W. zich op de studie toelegde, ondanks de vele aan zijn ambt verbonden beslommeringen. Niet alleen zijn vele teksten aan den rand met zijn aanteekeningen voorzien, maar bovendien bevinden zich daaronder verscheidene bundels met eigenhandig door hem geschreven vertalingen, opmerkingen en aanteekeningen over oostersche taalkunde, geschiedenis, geographie en medische en theologische onderwerpen, welke hij ongetwijfeld, eenmaal in de