volksontwikkeling getuigden. Zoo was hij bestuurder der volkszangschool en van het patronaat, bestuurder der zangschool van de Mij. tot Nut van 't algemeen, curator der stads-armenscholen (sinds 1856), lid der plaatselijke schoolcommissie (sinds 1857) enz. Als geneesheer schijnt hij niet die waardeering gevonden te hebben, waarop hij recht had.
Van Viotta's composities (in hoofdzaak vocale muziek) verschenen een 60-tal in druk, o.a. Zes liederen, opgedragen aan mevr. Hasselt-Barth; Salve Regina, voor drie mannenstemmen met orgel; Missa, voor vier mannenstemmen met obligaat-orgel; Het oog van den nacht, voor vier mannenstemmen; Lijkzang ter uitvaart van J.B. van Bree, voor mannenkoor met koperen blaasinstrumenten; Erinnerung an Harlem, Galop militaire en Pas redoublé, voor piano; Sechs Lieder für Männerchor; Zes vierstemmige liederen, voor gemengd koor; Der Fischer en An den Frühling, voor alt of bariton; La prière d'une mère, La nostalgie, Wiegezang, De resida, Oogspiegel en Stroomvaart, alle voor één stem; 6 Cantica sub elevatione, met orgel; 6 Cantica beatae Mariae virginis enz. Het laatst verschenen Sex modulamina (Amst. 1858) en nog posthuum voor drie mannenkoren Requiem. Missa pro defunctis (Amst. 1859). Verschillende mannenkoren van Viotta zijn gepubliceerd in de Ned. Liedertafel en Hollands Orpheus (waarvan hij redacteur was), terwijl een groot aantal zangstukjes verschenen in den Almanak der Mij. tot Nut van 't Algemeen. Onder laatstgenoemde stukjes zijn er die als volksliederen algemeen bekend zijn geworden, zooals Heb je wel gehoord van de Zilveren Vloot, De kabels los en Een scheepje in de haven lag. Viotta was een natuurlijk muzikaal talent, die zichzelf gevormd had. Zijn tijdgenooten bewonderden hem; zoo noemt Gregoir
zijn Aan Maria, woorden van Heye, in de Swelingh-Album (1853) ‘un petit chef d'oeuvre de melodie et de charme poétique’.
Hij schreef nog met W.J. Hofdijk en P.J. Heye, Van Bree herdacht (Amst. 1857, 2e dr. ald. 1857). Voorts leverde hij als criticus talrijke opstellen en verslagen in de Amsterdamsche Courant (sinds 1853), schreef artikelen in De Kunstkronijk en Caecilia en een schets van de geschiedenis onzer toonkunst in de Ned. Volksalmanak (1858). Ten slotte was hij redacteur van Swelingh; jaarboekje aan de toonkunst van Nederland gewijd 1859-60 (Amst. 1860), dat tevens zijn necrologie bevat. Beets en Heye wijdden gedichten aan zijn nagedachtenis.
Zijn portret, geteekend door A.J. Ehnle, komt voor in het Album voor schoone kunsten. Ook bij Keller en Kruseman en bij van Dokkum is zijn portret gereproduceerd.
Uit zijn huwelijk met H.P.L. Gelissen, die eveneens zeer muzikaal was en hem overleefde, stamde Henricus Anastasius Viotta (1848-1933), die als Mr. Henri Viotta naam maakte als musicus.
Zie behalve bovengenoemd jaarboekje Swelingh: A.J. de Bull in de Amsterdamsche Courant 13-14 Febr. 1859; J.P. Heye in de Alg. Konst- en letterbode 71 (1859), 66; Geneeskundige Courant 1859, no. 59; E.G.J. Gregoir, Biographie des artistes-musiciens Néerlandais (1864), 208, 209; H. Viotta, Onze hedendaagsche toonkunstenaars II, in voce H. Viotta; dez., Lexikon der toonkunst III (1885), 563 e.v.; C.J. Enschedé in De Harp, Maandblad ter bevordering der toonkunst III (1908), 91; J.H. Letzer, Muzikaal Nederland, 1850-1910, 2e dr. (1913), 184; J.D.C.v. Dokkum, Ned. muziek in de 19e eeuw (1916);