Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10
(1937)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 996]
| |
is ontleend aan het dorp Zwammerdam aan den Ouden Rijn, waar zijn grootvader Jacob Dirkz. had gewoond, die zich later als houtkooper te Amsterdam vestigde. Zijn vader was apotheker en een groot liefhebber en verzamelaar van natuurhistorische voorwerpen, welke hij gedurende vijftig jaren uit alle deelen der wereld had laten komen en in een kabinet had verzameld. Door deze omgeving er toe opgewekt, hield Jan S. reeds in zijn eerste jeugd zich bezig met het verzamelen van allerlei kleine dieren, vooral insecten, die hem dan allereerst moesten dienen tot ontleedkundig onderzoek. Voor het ambt van predikant, waarvoor zijn vader hem graag bestemd had, allerminst geschikt, weet hij toestemming te krijgen medicijnen te gaan studeeren en in 1661 komt hij dan te Leiden onder het gehoor van Joh. van Horne, één der uitstekendste anatomen van zijn tijd, en Franciscus de le Boë Sylvius. Uit dezen tijd dateert ook zijn vriendschap met Nicolaus Steno, later beroemd anatoom, en Reynier de Graaf, die naderhand door een onzaligen twist zijn doodsvijand werd. In 1663 wordt hij bevorderd tot candidaat in de geneeskunde, gaat dan voor verdere studie naar Frankrijk, woont eerst te Saumur ten huize van Tanaquil Faber (le Fèvre), ëën der grootste philologen van Frankrijk in de 17e eeuw, en wijdt zich daar aan het onderzoek van allerlei insecten. Te Saumur was het ook dat hij in 1664 de klepvliezen der lymphvaten ontdekte. Dan gaat hij naar Parijs, waar hij met Steno in Melchizedec Thévenot, oud-gezant van Frankrijk te Genua, een beschermer vindt. Aan hem draagt hij enkele jaren later zijn proef schrift op. In 1665 naar Amsterdam teruggekeerd, wordt hij een zeer werkzaam medelid van het daar bestaande geneeskundig gezelschap ter bevordering van ontleedkundige kennis, het Collegium privatum Amstelodamense. In 1666 en 1667 verschijnen er opstellen van zijn hand in de Observationes anatomicae selectiores, uitgegeven door dat Collegium, waarin hij o.a. beschrijft het maaksel en den onderlingen samenhang van de hersenen en het ruggemerg. Voor zijn dissertatie begeeft hij zich tegen het eind van 1666 weer naar Leiden, in 1667 ontdekt hij de methode om de vaten van de baarmoeder op te vullen met was en op 22 Febr. van dat jaar volgt dan zijn promotie tot doctor in de geneeskunde, na de verdediging van zijn proefschrift over de ademhaling. ‘Deze studie van S. is vooral van werktuigkundigen aard; de ademhaling wordt verdeeld in inspiratio en expiratio; de bewegingen van de lucht onder den invloed der spieren worden door eenvoudige natuurkundige proeven met glazen werktuigen uitgelegd, waarin de bewegingen van de lucht onder den invloed van een zuiger met water-verplaatsingen duidelijk worden gemaakt. Het bloed wordt in de longen door de aanraking met de lucht afgekoeld. Van chemische omzettingen, van een zuivering van het bloed door de lucht in de longen, van afscheiding van koolzuurgas, van koolzuurhoudende lucht uit de longen, en van de samenstelling van de lucht wordt niet gerept. De chemie der gassen is nog niet van dezen tijd, waarin S. studeerde. Het boek bevat ook de beschrijving van een thermoscoop om de temperatuur bij de koortsziekten na te gaan’. (A.J.J. v.d. Velde in Versl. en Med. d. Kon. VI. Acad. 1930). Van verschillende zijden werden de stellingen van S. bestreden, vooral door Jan Baptist van Lamsweerde, een amsterdamsch geneesheer en fel tegenstander van Descartes. | |
[pagina 997]
| |
Men voelde, een andere richting op wijsgeerig gebied te worden opgedrongen, Aristoteles werd vervangen door Descartes. Na zijn promotie wijdt hij zich bijna uitsluitend aan zijn geliefd onderzoek van insecten en verwaarloost de menschelijke anatomie geheel. In 1668 bezoekt de hertog van Toskane met Thévenot de fam. S., bewondert niet alleen zeer de curiosa van vader en zoon, maar biedt ook den jongen Swammerdam aan zijn verzameling te koopen voor 12.000 gulden. Op één voorwaarde echter: S. moet zelf met zijn kabinet meereizen en zijn verblijf aan het hof nemen. Dit aanbod slaat hij af. Het volgend jaar geeft hij zijn onderzoekingen uit onder den titel: Algemeene verhandeling van de bloedeloose dierkens (Utrecht, M. van Dreunen, 1669), en met dit werk begint eerst de geschiedenis der wetenschappelijke entomologie. Hij tracht de gelijksoortigheid van de wijze van voortplanting bij alle dieren aan te toonen door de rol vast te stellen die het zaad daarbij vervult. S. is de eerste die de ‘bloedelooze dieren’ naar de gedaantewisseling in vier orden verdeelt. Verder maakt hij een begin met zijn beroemd geworden onderzoekingen over de bijen en laat in 1672 verschijnen: Miraculum Naturae sive Uteri Muliebris Fabrica (Leiden, Severinus Matthaei). Dit geschrift bestaat uit 3 hoofdstukken met 3 platen over de beschrijving van de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen. Hierin betwist hij ook zijn vroegeren vriend de Graaf de prioriteit van verschillende ontdekkingen. Niet lang hierna begint zijn ondergang, lichamelijk en geestelijk. Door aanhoudende koortsen gekweld, door tegenwerking verbitterd, vervalt hij tot zware melancholie en komt zoo gemakkelijk onder den invloed van Antoinette Bourignon, een godsdienstige dweepster, wegens haar denkbeelden uit Frankrijk verjaagd. Hoe groot haar invloed op hem was, blijkt wel uit het laatste boek van S., dat nog tijdens zijn leven, nl. in 1675, verschenen is, getiteld: Euphemeri vita of Afbeeldingh van 's Menschen leven, vertoont in de wonderbaerelijcke en nooyt gehoorde Historie van het vliegent ende een-dag-levent Haft of Oever-aas (Amst., A. Wolfgang). Door uitgebreide, zedelijke bedenkingen, die erin voorkomen, draagt dit werk eer een godsdienstig dan wetenschappelijk karakter. Met de uitgave hiervan besluit hij a.h.w. afscheid te nemen van zijn levenswerk en zich voortaan alleen te wijden aan godsdienstige overdenkingen. Hij volgt Antoinette B. naar Holstein en Kopenhagen, keert ziek naar Amsterdam terug, krijgt een afkeer van de wereld en van zijn vroegere onderzoekingen en tracht zijn keurige verzameling handschriften te verkoopen, doch vindt geen koopers. Hij wil ze dan in het openbaar van de hand doen, maar voordat dit kan gebeuren, sterft hij den 17en Febr. 1680. Het blijkt dat hij zijn handschriften en 52 daarbij behoorende platen aan Thévenot heeft vermaakt. Deze heeft ze echter niet uitgegeven. In 1727 komt het werk in handen van Boerhaave, die het in 1737 in twee foliodeelen laat verschijnen onder den titel: Bijbel der Natuure (Leiden, I. Severinus, Boud. van der Aa, P. van der Aa). Prof. Gaubius zorgde voor de latijnsche vertaling. In de voorrede van dit, op het gebied der zoötomie zeer belangrijke werk geeft Boerhaave een uitvoerige levensbeschrijving van den auteur, één der grootste zoölogen, die ooit hebben geleefd, en met Malpighi en Leeuwenhoek de meest beroemde geleerde van zijn tijd. ‘Ongeveer 3000 voorwerpen heeft hij onderzocht, doorzocht, de meesten ontleed en tot in de kleinste deelen nauwkeurig beschreven | |
[pagina 998]
| |
en afgeteekend’. Hij werd begraven in de Waalsche kerk te Amsterdam en men besloot om de 10 jaar een gouden medaille toe te kennen aan dengene, die zich door onderzoekingen op het arbeidsveld van S. het meest verdienstelijk had gemaakt. Bij zijn 300sten geboortedag - 12 Febr. 1937 - werd hij plechtig herdacht aan de leidsche universiteit. Zijn portret is in prent gebracht door J.P. Berghaus naar Rembrandt, doch stelt eigenlijk Hartman Hartmansz. voor. Zie: Banga, Gesch. der geneeskunde, II; J. Schraderi, Decades quatuor observationum anatomico-medicarum (1674); K.E. v. Baer, Reden, Bd. 1 (1864); W. Locy, Die Biologie und ihre Schöpfer (1915); G. Stehli, Aus der Bibel der Natur (1918); R. Burckhardt, Geschichte der Zoologie, Bd. 1, 2. Aufl. (1921); P. Harting in Album der natuur (1876); K.E. de Jong in Stemmen des tijds (1916); A.J.J. van de Velde in Versl. en Meded. der Kon. VI. Acad. (1930). van Leeuwen |
|