Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10
(1937)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 958]
| |
van het element van Daniël bij verschillende temperaturen. Van 1860-66 was hij leeraar aan het gymnasium te 's Gravenhage, van 1866-77 aan de H.B.S. te Utrecht. In 1877 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de universiteit van Amsterdam, waar hij 24 Nov. zijn inaugureele oratie hield: Over de verhouding der wijsbegeerte tot de bijzondere vakken. Zijn philosophische werken zijn weinig in getal; in 1879 verscheen zijn door curatoren van het Stolpiaansch legaat met goud bekroonde: Proeve van een geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen. Voorts zijn na zijn dood door leerlingen uitgegeven: De geschiedenis der wijsbegeerte naar de dictaten van wijlen prof. C.B. Spruyt, bewerkt door Dr. Ph. Kohnstamm met medewerking van prof. J.D. van der Waals en Dr. G.H. Leignes Bakhoven, met een voorbericht van prof. I.J. de Bussy (te Haarlem bij de Erven F. Bohn, 1904), en Leerboek der formeele logica, bewerkt naar de dictaten van prof. Dr. C.B. Spruyt door M. Honigh (Haarlem, Loosjes, 1903). Tijdens zijn leven heeft hij op wijsgeerig gebied weinig gepubliceerd; buiten eenige Gidsartikelen enkele kleinere geschriften: De laatste gedaanteverwisseling van de wijsbegeerte der ervaring toegelicht (Arnhem, J. Heuvelink, 1871), een beoordeeling: Van Vloten's Benedictus de Spinoza (Utrecht, Beyers, 1872), en Het empiriocritisme, de jongste vorm van de wijsbegeerte der ervaring (Amst., J.H. de Bussy, 1899). De philosophie, die Bellaar Spruyt aanhing, was de kantiaansche wijsbegeerte. Voordat hij echter stelling heeft genomen, heeft hij zijn houding bepaald tegenover de wijsbegeerte van Opzoomer, het in ons land een tijdlang toonaangevende empirisme. Ook heeft hij zich duidelijk uitgesproken over het Spinozisme, althans zooals het hier door Joh. van Vloten werd gepropageerd. Met Kant was Spruyt van oordeel, dat enkel uit de ervaring geen kennis verkregen kan worden; dat de mogelijkheid daarvan in 's menschen rede gezocht moet worden; dat de geest, verstaan in de beteekenis van een objectief, een alles omvattend bewustzijn, zijn wetten voorschrijft aan de natuur. Als voortreffelijk docent heeft hij er zich vooral op toegelegd de hoofdgedachte van Kant's ‘Kritik der reinen Vernunft’ ingang te doen vinden. Ook Spruyt leerde het primaat van de praktische rede, stelde de levensleer boven de theorie der kennis. In het publieke leven stelde hij groote belangstelling; de praktische politiek was hem een koninklijke wetenschap, zoozeer een zaak van de hoogste zedelijkheid en het beste verstand, dat hij volkssouvereiniteit een dolhuisideaal noemde. Het hooger onderwijs had zijn warme belangstelling: hij was sterk gekant tegen staatsexamens en wilde het universitaire conservatisme bestrijden door het ruimer aanstellen van privaat-docenten. De beweging voor volksweerbaarheid vond bij hem groote sympathie. Spruyt heeft krachtig geijverd voor de versterking van onze betrekkingen met Zuid-Afrika. Van de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche vereeniging is hij van 1884 tot 97 secretaris geweest, waarna hij haar eere-voorzitter is geworden. Over deze gebieden van zijn belangstelling heeft hij verschillende korte verhandelingen geschreven. Uit zijn geschriften zijn buiten de bovenvermelde nog te noemen: Leiddraad bij het onderwijs in de kennis der levenlooze natuur, 3 dln. (1871-72, 2e dr. 1888); De personeele dienstplicht uit een staatkundig en maatschappelijk oogpunt (1882); Antipapistische felheid en protestantsche plichts- | |
[pagina 959]
| |
betrachting, 4de dr. (1889) en in verband hiermede: Rome en Dordt in 't geweer (1889) en Wankelmoedigheid of vaderlandsliefde (1889); Over ‘vrije Universiteiten’ (1884); De Liberale partij en de schoolquaestie (1886); De aanspraken der ‘Vrije’ Universiteit naar aanleiding van Dr. Schaepman's rede beoordeeld (1884); Afrikaners en Nederlanders (1896); Engeland en Transvaal (1897). Spruyt was lid van de Koninkl. academie van wetenschappen. Zie: Winkler Prins' Geïll. Encycl. XV, 4e dr. (1922), 479; Levensbericht door prof. B.H.C.K. van der Wijck in Jaarboek Koninkl. Akademie van Wetenschappen (1904). Noordenbos |
|