[Rijn, Kornelis van]
RIJN (Kornelis van), geb. te Uithoorn 26 Sept. 1830, overl. te Utrecht Nov. 1906, was de zoon van Willem van Rijn en Johanna van Leeuwen. Hij werd in 1846 student aan de Koninklijke akademie te Delft en verwierf aldaar in 1850 het diploma van burgerlijk ingenieur.
Hij werd kort daarna buitengewoon opzichter bij den Waterstaat in Noord-Holland. Hij was daar ter standplaats Ilpendam bij de verbetering van het groote Noordhollandsch kanaal en bij de zeewerken en duinbeplantingen op het eiland Vlieland werkzaam. In 1855 kwam hij in dienst van de provincie Groningen en zette zich te Groningen neder. Hij heeft daar verschillende kanaalverbeteringen uitgevoerd en heeft van 1861 tot 63 de indijking van den Reiderwolder polder gedirigeerd. Hij heeft in de geheele provincie tal van waterpassingen gedaan. Ook is van hem het denkbeeld uitgegaan om de uitwatering der uit Drente komende Hunze, die door het Reitdiep naar de Lauwerzee bij Zoutkamp ging, door een nieuw te graven kanaal, het Eemskanaal, naar den Dollard bij Delfzijl te brengen.
In 1865 kwam hij als ingenieur in dienst der maatschappij tot aanleg van het Noordzeekanaal. Hij heeft, meestal te Beverwijk wonend, onder Dirks (dl. V, kol. 134) groot aandeel gehad in de totstandkoming der eerste sluizen te IJmuiden, van het kanaal, van de zijkanalen en van de inpolderingen van gedeelten van het IJ.
Op 21 April 1878 werd hij benoemd tot lid der staatscommissie tot onderzoek, hoe de verbetering van het Zwolsche diep behoorde te geschieden. Hij schaarde zich bij de meerderheid, wier plannen zijn uitgevoerd.
Op 9 Nov. 1881 werd hij door de Staten der provincie Utrecht tot hoofdingenieur van den toen opgerichten Provincialen waterstaat aldaar gekozen. Hij verhuisde toen naar Utrecht. Hij heeft daar voor de reglementeering der waterschappen, voor de verbetering der wegen en kanalen in deze provincie zeer nuttig gearbeid. Hij werd tot arbiter gekozen door den minister van Waterstaat en het bestuur van de Alblasserwaard, toen in 1892 de 11 hectaren groote kom tusschen de oude en de voor het Merwedekanaal gemaakte nieuwe dijken volgepompt werd ten einde de laatste op hun weerstandsvermogen te beproeven, om na te gaan of aan de eischen van genoemd bestuur voldaan was.
Hij verkreeg 28 Mrt. 1904 op zijn verzoek eervol ontslag als hoofdingenieur en vestigde zich toen te Apeldoorn.
Hij deed in de vergadering van het Koninklijk instituut van ingenieurs van 3 Juli 1879 een mededeeling over het duiken in zand wanneer daarop een laag slap veen ligt.
Hij schreef: De algemeene waterpassing der provincie Groningen (Gron. 1860); Beschrijving van de molenpolders in het Westerkwartier der provincie Groningen en de daardoor uitwaterende in de provincie Drenthe (Gron. 1862); Het verbindingskanaal tusschen de Voorzaan en het Noordzeekanaal (Zaandam 1873); Schutuitwatering- en inundatiesluizen in de provincie Utrecht met opgave van de wijdte in den dag, hoogteligging der slagdrempels, schutlengte enz. (Utr. 1887); Nota betreffende de