(t.a.p., 178 v.), en hoe met geldelijken steun van Koenraad van Beuningen, burgemeester van Amsterdam (zie dl. VII, kol. 118-120), en met medewerking van den proponent Everard van Someren (zie dl. II, kol. 1343v.), het zooeven genoemde werk tegen Maresius werd vertaald als: De vijfde monarchie, ofte 't Rijke der Heyligen Schriftmatig bewesen. Door Alhart de Raedt, professor in de H. Theologie in zijn boek genaemt: Verantwoordinge der Waerheijt. Uijt het Latijn vertaelt, en met een predicatie over de zelve stoffe verrijkt door Everard van Someren. Gedrukt op eygen koste (Rott. 1674) (zie Sepp, Gesch. Nasp. II, 180-200). Ook werd de Raedt door den invloed van Gichtel voor Böhme gewonnen. Samen wierpen zij zich op Böhme's wijsheid, weer gesteund door Koenraad van Beuningen. Reeds in 1681 had de Raedt een uittreksel vervaardigd uit de werken van Böhme: Meletemata Böhmiana, welks openbare uitgaaf echter niet heeft plaats gehad. Wellicht is dit door Gichtel gekeerd. ‘Bij de wetenschap dat er nog handschriften van Böhme aanwezig waren, en de in druk verschenen werken zeer slordig uitgegeven, moesten de vrienden den wensch koesteren een correcte uitgaaf te zien verschijnen van geschriften die naar hunne overtuiging letterlijke ingevingen waren van de hemelsche jonkvrouwe Sophia’ (zie Sepp, a.w., 200 v.). Zoo verscheen: Des Gottseligen Hocherleuchteten Jacob Böhmen, Teutonici Philosophi, alle theosophische Schriften (Amst. 1682) (zie Sepp, a.w., 139 v., 161-166; vgl.
Bibl. theol. et philos., Burgersdijk en Niermans, 71, no. 1755): ‘vele honderden vellen compressen druk binnen de ruimte van een enkel jaar’. Over de afzonderlijke illustratie-uitgave, zie Sepp, a.w., 223 v.
Sepp bespreekt in zijn Bibl. meded. (zie beneden) nog twee manuscripten van de Raedt, aanwezig in de academische bibliotheek van Leiden: Reys Israëls uit Egypte na Canaän en Verborgentheidt der wedergeboorte, grondelijk aangewezen. Het eerste stuk is ingekleed als gesprek tusschen Paulus en Timotheüs, namen voor twee Christenvrienden of broeders die elkander niets toegeven in het symboliseeren van de verhalen in het Oude Testament, en zich daarbij ook beroepen op onmiddellijke openbaringen Gods. Ongetwijfeld is het opgesteld nadat zijn betrekkingen met Gichtel verbroken waren, welke ongeveer tien jaren bestonden (tot 1684). ‘Zehen Jahr hat de Radt ernstlich um die himmlische Sophiam gefreyet’ schrijft Gichtel. Belangrijker acht Sepp het tweede stuk: ‘een innemende milde geest spreekt daarin waardige taal’.
Alleen een broeder Jacobus de Raedt is uit zijn familiekring verder bekend (Sepp, Gesch. Nasp. II, 216 v.).
Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland III ('s Hert. 1856), 135 v.; J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en de Herv. Kerk, 4e dr. (Utr. 1933), 390, 395 v.; Bibliotheca theol. et philos. (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans, 1900), 71, no. 1755; R. Arrenberg, Naamregister van Nederd. boeken tot 1787, 70 v.; de Bie en Loosjes, Biogr. woordenboek v. protest. godgel. in Ned. III, 245 v.; C.B. Hijlkema, Reformateurs I (Haarl. 1900), 44; II (Haarl. 1902), 69 v., 121, 142, 148 v., 196-201, 408; H. Bouman, Gesch. v.d. voorm. Geldersche hoogeschool.... I (Utr. 1844), 226 v.; J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom ('s Gravenh. 1929), 310, 354-360; C. Sepp, Geschiedk. Nasporingen II (Leid. 1873), 138, 166-226; dez., Godgeleerd onderwijs II (Leid. 1874), 231, 328-