Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10
(1937)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 624]
| |
mintje Garniers. Zij was vroedvrouw en reeds tweemaal gehuwd geweest. Haar eerste man heette Ab. le Fonterre, zij hadden drie kinderen. Haar tweede man was de schilder Fremous. Na den dood van J. Metsu huwde zij den 14 Sept. 1637 Corn. Gerr. Bontecray uit Rotterdam. Haar testament maakte zij 20 Aug. 1651, wonende op het Marendorp te Leiden bij de Bakkerssteeg, en stierf 8 Sept. van dat jaar, nalatende o.a. eenige huizen; G. Metsu was haar jongste zoon. In 1643 onderteekent M. met andere kunstenaren te Leiden (dus op 14- à 15-jar. leeftijd) een verzoek tot oprichting van een St. Lucasgilde. In 1648 gebeurde dit en M. behoorde tot de eerste leden. Hij heeft een schilderswoning op de Oude Mare en ontvangt nog maar weinig voor zijn schilderijen. Waarschijnlijk stond M. in dien tijd in betrekking tot D. Hals, die toen te Leiden was. Na diens invloed zien wij dien van Dou of Bailly, van Jan Steen, van den delftschen Vermeer en van Rembrandt. Kort na 1648 schijnt M. de stad Leiden verlaten te hebben, maar in 1654 was hij er weer en werd de erfenis zijner moeder verdeeld. M. bezat toentertijd een ƒ 800, die hij waarschijnlijk reeds met schilderen verdiend had. Sedert 1657 woont M. te Amsterdam, wellicht omdat men hem te Leiden belasterde, en Amsterdam trok vele schilders van dien tijd, men had er veel werkgelegenheid, o.a. door den bouw van het nieuwe stadhuis. Daar in Amsterdam kwam M. onder invloed van Rembrandt. Hij vestigde zich op de Prinsengracht en woonde er 19 Juli 1657. Volgens Houbraken onderging hij dit jaar een steenoperatie. Den 12. April 1658 huwde M. met Isabella de Wolff uit Enkhuizen; getuige van M. was de schilder Ant. de Grebber. M. was een welgesteld man en woonde nog steeds op de Prinsengracht. Hij maakte in 1664 zijn testament. Later schijnt hij in de Leidsche straat te zijn gaan wonen, want den 24 Oct. 1667 werd hij begraven vanuit die straat in de Nieuwe kerk. De onkosten der begrafenis bedroegen ƒ 15, er werden drie klokken voor hem geluid. Zijn schilderijen geven vooral voorname burgermilieus weer, waarin gewone gebeurtenissen plaats vinden als het overreiken van een brief, het bezorgen van boodschappen, voorlezen, muziekmaken, het zijn altijd interieurs met weinig figuren. Hun ontbreekt de humor van een Jan Steen, maar zij zijn daarentegen zonder platheden en vol gratie. Technisch zijn zij volmaakt, zij doen soms denken aan meesters als van Mieris of Dou, vooral wollen en zijden stoffen weet hij goed weer te geven. Tot zijn vroege werken behooren de voorstellingen met smederijen en eenige bijbelsche voorstellingen van groot formaat. Slechts een enkele maal geeft hij een portretgroep weer (Kaiser Friedrich Museum te Berlijn). Het ‘Zieke Kind’ in het Rijksmuseum te Amsterdam moet tusschen 1654 en 1657 geschilderd zijn. M. is, toen hij van Leiden naar Amsterdam verhuisde, niet van onderwerp veranderd. Uit de jaren na 1660 zijn het Bezoek bij de zieke te New-York, Metrop. Museum, en de Gevogelte-kooplieden te Dresden. M. was in de 17de eeuw niet zoo beroemd als W. van Mieris en G. Dou, maar in de 2e helft der 18de eeuw behaalden zijn schilderijen hooge prijzen, zij werden daarna steeds hooger. Wij weten van Houbraken, dat M. van Musscher in 1665 zijn leerling was; volgelingen zijn verder Jac. van Geel, J. Ochterveld, J. Verkolje, E.H. van der Neer, D. Vertangen. Prenten naar zijn ontwerp maakten o.a. David, Avril, Delfos, Daubrun, W. Vaillant, Ploos van Amstel, Moitte, J. Cootwijck, Massard, Pette, Meckel, Wille, Greenwood, Watson, Gole. Op M.'s | |
[pagina 625]
| |
naam staan ook sommige teekeningen van enkele figuren. Zijn geschilderd zelfportret o.a. in Buckingham Palace te Londen en verschillende particuliere verzamelingen; prenten door Pether, E. Schmetterling, A. Maurin, J. Houbraken; een teekening door J. Quinckhard in het Prentkabinet te Amsterdam. Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon II (1910), 149; III, (1911), 126; U. Thieme und F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler XXIV (1930), 439 (door H. Gerson); Beaux Arts 8 Febr. 1935; E. Plietzsch in Pantheon (Jan. 1936). J.M. Blok |
|