L.
[Laakhuysen, Cornelis]
LAAKHUYSEN (Cornelis), ook Laeckhuysen, Laakhuisen enz. genoemd, geb. te Emmerik 1583, vermoedelijk overl. te Loenen nà 1648, dichter van religieuze liederen. Hij vestigde zich in 1596 te Amsterdam, waar hij - wonende in de Warmoesstraat - in 1606 huwde (ondertr. 12 Aug.) met Maeyken Krom. Hij behoorde tot de kleine gemeente der Huiskoopers of Oude Vlamingen, een onderafdeeling der Doopsgezinden. Hij werd echter uit deze gemeente gebannen, vermoedelijk wegens buitentrouw. Hij had extreme communistische principes en wilde dat rijke geloofsgenooten, zooals Jan Jansz. Munter (dl. IX, kol. 704) hun rijkdommen afstonden en gemeen maakten. Tot zijn volgelingen behoorde o.a. de dichteres Judith Lubbertsdr. (zie art. in dit dl.), die met hem in de wedergeboorte geloofde. Op 18 Nov. 1637 trad hij zonder doop toe tot de Waterlandsche gemeente der Doopsgezinden, waar vrijzinniger gevoelens heerschten dan bij de Vlamingen. Op 17 Maart 1639 werden bij deze gemeente ook zijn beide dochters Anneke en Maritge gedoopt; Cornelis woonde toen ‘op de Achterburgwal in de groote ster bij de Stilsteeg’. In 1648 woonde hij te Loenen aan de Vecht: op 28 Maart van dat jaar compareerde hij voor notaris J. van Loosdrecht te Amsterdam. Zijn drie kinderen Elisabeth (gehuwd met Jacob Cornelisz. van Noorden), Anneke (ongeh.) en Maritge (geh. met Reynier van Houten) verklaarden zich te verzoenen met hun vader, met wien zij in onmin hadden geleefd; de ‘neering van cnoopmaecken’, die de vader blijkbaar uitoefende, werd tevens aan Anneke overgedragen. Op 28 Nov. van hetzelfde jaar verscheen hij wederom voor denzelfden notaris; hij kocht zich toen een lijfrente en droeg aan zijn kinderen over den eigendom van zijn
vischtuig, zijn timmergereedschap, boeken, twee schuiten enz. Het huis, waarin hij te Loenen woont, verklaarde hij eigendom te zijn van zijn dochter Anneke.
Van de hand van Laakhuysen komen in Stapel's