groote bewegingsvrijheid genoot; niettemin heeft Hooft als baljuw van Gooiland op last van hoogerhand in 1644 in zijn huis een inval gedaan. Godfried Francken (dl. II, kol. 454) heeft hij bij een bezoek in het Gooi niet vriendelijk ontvangen; het kwam trouwens meer voor dat seculiere geestelijken zich beklaagden over het optreden van regulieren. Op 20 Nov. 1652 werd hij overgeplaatst naar Amsterdam, waar hij Fonteyn opvolgde als pastoor van het r.k. Maagdenhuis. Deze betrekking bekleedde hij echter maar kort, want 16 Jan. 1653 ging hij weer terug naar Ankeveen, waar hij al spoedig overleed, na 34 jaar lang in Gooiland te hebben dienst gedaan. Met Hooft was hij goed bekend; Ingels zond Hooft een aanbevelingsbrief naar Brussel en laatstgenoemde bracht de vrienden van Ingels aldaar persoonlijk zijn groeten. Ook Jan Albertsz. Ban (dl. VIII, kol. 44) behoorde tot zijn vrienden; dit blijkt uit een brief van Ban aan Ingels van Jan. 1629, waarin deze hem o.a. een zetel toewenscht in het kapittel van Haarlem en hem verzoekt de groeten over te brengen aan zijn broeder Mr. Benedictus.
Zie: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem I (1873), 67-69; III (1875), 445; IV (1876), 442; VIII (1880), 235, 236; XVIII (1893), 51; Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht I (1875), 272, 299, 387; X (1882), 197-199; XII (1884), 197; XX (1893), 369; XXIV (1897), 250 e.v., 279 e.v., 444 e.v.: XXXIX (1913), 256; T.M.C. van Rijckevorsel, Geschiedenis van het R.C. Maagdenhuis te Amsterdam (1887), 47, 52, 53; P. Leendertz Jr., Uit den Muiderkring (1935), 160, 161, 167.
Wijnman