van Winter, Bern. de Bosch e.a. tot de leden van het dichtgenootschap ‘Laus Deo Salus Populo’, gesticht met de bedoeling een nieuwe psalmberijming tot stand te brengen. Het resultaat van hun bemoeiingen kwam in 1760 uit o.d.t. Het boek der Psalmen. Daarin komen een 16-tal Psalmen voor, waarvan de vertaling uit de pen van Hartsen is gevloeid, vgl. Doopsgezinde Bijdragen V (1865), 81. De bundel werd in sommige Doopsgezinde gemeenten ingevoerd. Drie van de daarin voorkomende Psalmen van Hartsen werden overgenomen in de in 1774 tot stand gekomen psalmberijming voor de Gereformeerde Kerken. Achter Hulshoff, Lijkrede op Klaas de Vries (Amsterdam 1766) komt nog een dichtstuk van Hartsen voor: Aan onze Doopsgezinde gemeente, ter gedachtenisse van onzen leeraar Klaas de Vries.
Het in 1778 onder auspiciën van Jan Punt (dl. IV, vol. 1098) opgericht ‘Dichtlievende Welsprekendheids Genootschap’ telde Hartsen met C. Ploos van Amstel, J.A. van Lennep, Jer. de Bosch e.a. onder zijn leden.
Ten onrechte heeft te Winkel uit de Ned. Spektator V (1845), 152 geconcludeerd dat Hartsen medewerker is geweest aan De tooneelkyker (1816-19); deze was toen reeds lang overleden.
Hij huwde te Amsterdam 6 April 1743 Louisa Hooft. Uit dit huwelijk werd o.a. Cornelis Hartsen geboren. Diens zoon, Pieter, was de vader van Cornelis Hartsen, zie dl. VIII, kol. 698, terwijl Pieters broeder Jacob de vader was van den volgende.
Zijn geschilderd miniatuurportret door J.M. Quinckhard uit het Panpoeticon Batavum is in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Zie: P.G. Witsen Geysbeek, Biogr. woordenboek der Ned. dichters (1822) III, 93 e.v.; J.G. Frederiks en F.J. van den Branden, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, 2e dr., 324; J.A. Alberdingk Thijm, Portretten van Joost van den Vondel (1876), 141, 142; Joh. Hilman, Ons tooneel (1879), 69; G. Kalff, Geschiedenis der Ned. letterkunde V (1910), 478; J.A. Worp, Geschiedenis van de Amsterdamsche Schouwburg (1920), 233; dez., Geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland (1908) II, 315, 323, 325, 330, 415, 457; J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde, 2e dr., III, 300, 302, 454, 493, 495; Doopsgezinde Bijdragen II, 114.
Wijnman