veel liefhebberij had in de studie der plantkunde, kweekte hij op zijn buitenverblijf verscheidene vreemde gewassen; Buttner heeft daarvan een lijst aangelegd, die geplaatst is achter het gedicht, waarin Cuno zijn tuin bezong: Ode über seine Garten Nachmals besser (Amst. 1749, 2e Aufl. nebst Zugaben ald. 1750). Te zijner eer heeft Linnaeus een plantensoort Cunonia genaamd (fam. der Ericeeën). Eenige jaren na den dood van zijn vrouw, die in 1761 overleed, trad Cuno in dienst van de Oost-Indische Compagnie. Dit legde hem evenmin windeieren. Ten slotte vestigde hij zich te Weingarten, waar hij zijn veelbewogen leven eindigde. Hij was lid van het Deutsche Gesellschaft te Göttingen.
Behalve de beide genoemde werken schreef hij: Versuch einiger moralischen Briefe an seinen Enkel und Pflegesohn Joh. van der Laag in gebundener Rede. Mit einer Vorrede von J.J.D. Zimmermann (Amsterdam 1747, Hamburg 1753, 1766); Moralische Briefe in Reimen (Amsterdam 1747, 2e dr. ald. 1757, 3e dr. ald. 1766); Creuztriumph oder besungener Sieg des gekreuzigten Ueberwinders... nach dem holländ. J. Vollenhoves, Kruistriumph (Amst. 1748, Hamburg 1760); Klag- und Trostschrift an... Fr. Wagner (Hamb. 1750); Geistliche Lieder (Hamb. 1758-64); Messiade in zwölf Gesängen (Amsterdam [u. Frankfurt] 1762, 2e uitg. Hamburg 1767); Isaak of de afschaduwing des Heilands, tooneelspel uit het Italiaans van P. Metastasio (Amsterdam 1765, in 1774 door Lucas Pater berijmd uitgegeven); Gedichte (Breslau 1802); Aufzeichnungen eines Amsterdamer Bürgers über Swedenborg (1769), hrsg. von Aug. Scheler, nebst Nachricht über den Verfasser (Hannover 1858). Als dichter is hij voor de duitsche letterkunde van weinig of geen beteekenis.
Zijn zinspreuk was Juste, candide, caute. Zijn portret werd gegraveerd door G.J. Marstaller, naar C.A. Arstenius (1746, met onderschrift van F. van Steenwijk); het portret van zijn vrouw door J. Punt, naar J.C. C[uno].
Zie: Poorterboek en Huwelijks-inteekenregister van de Pui (Gem. Archief Amst.); C.G. Jöcher, Gelehrten-Lexico Fortsetzung II (1787), 583; Wilh. Heinsius, Allgem. Bücher Lexikon; Neues gelehrtes Europa XVI, 980-1031; Allgem. Encyclopädie der Wissenschaften und Künste hrsg. von J.S. Ersch und J.G. Gruber XIX (1829); K. Goedeke, Grundriss zur Geschichte der deutschen Dichtung, 3e Aufl. IV, 1 (1916), 211; Meister, Charakteristik deutscher Dichter II, 27-41; A. Scheler in het Weimarisches Jahrbuch IV, 189-201; Allgemeine deutsche Biographie IV (1876), 642, 643; J.F. van Someren, Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten (1890) II, 213; Frederiks en van den Branden, Biographisch woordenboek van Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, 2e dr. (1892), 183.
Wijnman