[Cohlerus, Balthasar]
COHLERUS (Balthasar), geb. te Cassel in Hessen omstreeks 1650, overl. omstreeks 1680, liet zich 11 Oct. 1666 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij wegens zijn armoede geen collegegeld behoefde te betalen. Na zijn examen bij de classis Sneek, werd hij tot den predikdienst 28 Mei 1672 toegelaten. In 1675 deed hij zijn intrede in de gemeente van Nijega en Elahuizen, waar hij weldra in botsing kwam met het kerkregime. Zijn naaste collega Gerardus Joh. Faber te Oudega was van een zeer berispelijk levensgedrag. Ten gevolge van Cohlerus' zedelijke strengheid werden beiden onverzoenlijke tegenstanders. De gevolgen bleven niet uit. Cohlerus had zulke overwegende gemoedsbezwaren tegen de bediening van het heilig avondmaal, dat hij deze zoolang mogelijk verschoof. Ook drong hij in de prediking sterk aan op handhaving van levenstucht, met aanwijzing van ergerlijke voorbeelden in den naasten omtrek. Faber diende deswege tegen hem 4 April 1678 een aanklacht in bij de classis, die besloot hem een vermaning te geven om wat minder heftig op te treden en het avondmaal geregeld te bedienen. Hij had daartoe echter geen vrijmoedigheid. Ook liet hij de doopsbediening na, en voelde zich geestverwant met Ds. Johannes Hesener te Wieuwerd, die labadistische gevoelens koesterde. In 1679 opnieuw bij de classis aangeklaagd, predikte hij op Paaschmorgen voor het laatst in zijn gemeente. Op 29 April verscheen hij ter classicale vergadering, waar hij onder heftige gemoedsbeweging een Acte ofte declaratie (Amsterdam 1679) indiende, dat hij zijn bediening neerlegde. De classis zette hem af in de vergadering van 8 Juli 1679, na verschillende pogingen te hebben gedaan, om hem tot andere inzichten te brengen. Hij verliet nu de pastorie en zocht een toevlucht op Thetinga te Wieuwerd, bij de huiskerk der Labadisten, waar hij niet tot de sprekende broeders, maar als gewoon lid werd
aangenomen en allerlei huiswerk moest verrichten. Daar hem dit tegen de borst stuitte, verliet hij de gemeente, trok naar Amsterdam, waar hij zich aansloot bij de secte van Gichtel, die hem evenwel spoedig daarna afsneed van de gemeenschap wegens zijn afwijkende denkbeelden. Dienzelfden nacht stierf hij aan een bloedspuwing. Zijn weduwe vestigde zich metterwoon in Friesland.
Zie: P. Dittelbach, Verval en val der Labadisten, 87, 108; H. van Berkum, De Labadie en de Labadisten II, 74; J. Reitsma, Johannes Hesener en Balthasar Cohlerus in De Vrije Fries XIII, 99-148.
Wumkes