| |
[Brederode, Reinout of Reinoud van (3)]
BREDERODE (Reinout of Reinoud van) (3), geb. 1493 (of 4 Sept. 1492), overl. (26 Oct. zie beneden) 1556 (of 28 Sept.) te Brussel, was de oudste zoon van Walraven (4) (zie art.) en Margriet v. Bors(s)elen. Behalve heer of vrijheer van Brederode en Vianen met Ameide, door hem geërfd, was hij op dezelfde wijze burggraaf van Utrecht geworden, welke waardigheid hij verhief voor het leenhof van Karel V, 11 Jan. 1532, maar welke jurisdictie te Utrecht niet erkend werd - aanleiding tot hevige klachten van Reinout bij de regentes-koningin Maria en protesten van de zijde der stad. Verder was hij de trotsche bezitter van nog meerdere heerlijkheden als Heemsro(e)de, Bergen in Kennemerland, zoowel als Kloetinge en Asten benevens van Haveringcourt of Havrincourt, hem verkocht door zijn zwager Robert III de la Marcq (van der Marck), heer van Sedan, mogelijk nog meer bekend als heer van Fleuranges (Floranges). Dan nog was hij aanzienlijk gegoed tot onder den rook van Amsterdam, in welks onmiddellijke omgeving hij Nieuwer-Amstel, Sloten, Sloterdijk, enz. en nog eenige goederen en vrije ambachten bezat. Althans tot 1528 en niet minder dan een 30-tal jaren hadden de geschillen geduurd in behandeling bij het Hof van Holland, welke kwesties verband hielden met een oude veete tusschen genoemde stad en de Brederodes in zake de grensscheiding en jurisdictie.
Maar in hoofdzaak werd in 1529 de oude veete afgedaan doordat Amsterdam dan eigenaar wordt van de ambachtsheerlijkheden in kwestie, hetzij dat zulks dan gegaan is door gewonen aankoop, hetzij dat daaraan het listige (sinterklaas)spelletje voorafgegaan is, waarvan ter Gouw, op grond van een schriftelijke overlevering uit het midden der 16de eeuw zoo smakelijk heeft verhaald (in Amstelodamiana (Amst. 1874) I, 313 vlg.).
Wij hebben iets uitvoeriger stilgestaan bij die kwestie van de amsterdamsche heerlijkheden, voor welker opdracht en verkoop hij 15 Juni van laatstgenoemd jaar verscheen voor den griffier van Holland en voor het Hof de overeenkomst sloot, omdat hieruit reeds duidelijk is gebleken, hoe sterk in dit lid de bekende ‘hooge moed’ van dat om zijn hooghartigheid alom bekende geslacht belichaamd schijnt. Men lette ook op zijn eigenmachtig optreden in zijn heerlijkheid van Vianen (dat tevens herinneringen opwekt aan dat van zijn vader Walraven), zooals de heer v. Hoogstraten ondervond en dat hem ook een proces bezorgde, hem aangedaan door den procureur-generaal van Utrecht (Theissen, De regeering van Karel V in de Noordelijke Nederlanden (Amst. 1912), 141, vgl. ook bl. 199).
Maar dat was nog kinderspel bij de aanmatiging
| |
| |
van Reinout (3) om op grond van zijn afstamming den titel en het wapen van Holland te voeren. Doch hierover zijn dan ook de geschiedschrijvers, sinds Heda, uitvoerig genoeg geweest, die elkaar naverteld hebben, soms zelfs letterlijk, hoe Reinout, de vermeende afstammeling van de graven van Holland (zie over die afstamming de bekende art. in de Wapenheraut en vroeger al studiën van Fruin, Blok e.a.) met zijn wapen handelde (zie o.a. Dietsche Warande VII, 312) en er tevens allesbehalve een geheim van maakte, zelfs in tegenwoordigheid van Karel V, dat hij eigenlijk de graaf van Holland was.
Begrijpelijkerwijze moest zulks een bron van hevige verontwaardiging zijn bij genoemden vorst, die hem anders wel met den titel van ‘beminde neef’ vereerde, die immers, door zijn huwelijk met de dochter van den graaf v.d. Marck, met zijn, Karels eigen zuster verwant was, die hem, immers ook tot zijn raadsheer en kamerheer benoemd, in het algemeen toch zoo gunstig gezind was en hem nu.... genade schonk, nadat, toen de zaak door den Kon. Heraut vervolgd was naar Karels zin, 16 Jan. 1531 het doodvonnis tegen Reinout was uitgesproken (zie slot van het art. Walraven (4), wiens dood daarmee aldaar in verband is gebracht). En behalve het leven kreeg Reinout ook zijn goederen terug, doch hij mocht niet meer het volle wapen van Holland of den titel van graaf voeren, recht dat alleen den Keizer in zijn kwaliteit van graaf van genoemd gewest toekwam, al verzette deze er, zeer menschkundig, zich niet tegen, als Reinout wilde schrijven of schreef: oorspr. door wettige successie geboren van de graven v. Holland. Reinout (3) die, nadat bovengenoemd vonnis was voorgelezen, daartegen geprotesteerd had, bleef zich immers op die successie beroepen, waartoe hij voor publicatie zorgde van een genealogie, afgeleid van graaf Dirk. Doch, gelijk gezegd, een en ander heeft, toen eenmaal het ernstig geschil over zijn ‘afstammings- en regeeringspraetensiën’ beslecht was, hem op den duur volstrekt niet belet zich in de gunst van Karel V te verheugen, onder wien hij hooge eereposten heeft ingenomen en geenszins onbelangrijke ambten heeft bekleed.
Zoo was hij de opvolger geworden van den heer v. Gaasbeke in het ambt van 3den commissaris tot de vernieuwing van de wetten van Vlaanderen, waarvoor hij van den Keizer de ‘acte van survivance’ kreeg, in verband met zijn huwelijk (25 Febr. 1521). Drie jaar later kreeg hij van denzelfden vorst zijn aanstelling tot houtvester en opper-jager in Holland en kastelein van het huis van Teilingen, 20 Juli 1553 ontving hij van Karel V commissie tot overste en kolonel van 10 vendelen knechten, hij, die al 10 jaar te voren het bevel over het leger in Holland en Utrecht van René v. Chalons, Prins van Oranje, overgenomen had. En 22 Juni 1556 werd hij aangesteld tot lid van den Raad van State. Voeg daarbij, ter kenschetsing alweer van zijn aanzien, dat hij in 1531 bij het kapittel der Vliesorde, gehouden te Doornik (in welke stad hij ook lid was van het gilde van St. Joris) tot lid gekozen werd, gelijk hij later, 25 Sept. 1556, bij het einde van zijn leven, zelfs deken der beroemde orde werd.
Op tal van andere jaren wordt hij nog gemeld, op meerdere eenvoudig om dan opgestelden ‘uitersten wil’, waarvan we er zeker drie kennen. Het eerst in dat verband op 1513, toen hij, 29 Aug., al zijn goederen en renten in handen van den testamenteur van zijn moeder stelde om zijn schulden met die van zijn moeder en het sterfhuis te betalen en daarbij machtiging gaf tot scheiding van den ouderlijken boedel en tevens om de reke- | |
| |
ning te hooren van Anthonis, den bastaard, zijn medetestamenteur, blijkbaar nog steeds denzelfde als de boven herhaaldelijk genoemde houder voor Charlotte v. Brederode, echtgenoote van Johan, burggraaf van Montfoort en die beleend werd 1 Jan. 1507/8 met ¾ Abbenbroeck en onder de kinderen van Walraven (4) aldaar genoemd is.
Zoo is in 1532 de naam van dezen Reinout in verband te brengen met de toenmalige ‘kruistocht’plannen, toen ook hij ‘tegen den Turk zou gaan’. Op juridisch terrein ontmoeten we hem weer in 1545, toen het Hof van Holland vonnis velde in de zaak tusschen zijn broeder Wolfaard v.B., heer te Kloetingen, die in 1531 de heerlijkheid Voshol, Reeuwijk e.a. ontvangen had, als eischer en Reinout (3) v.B. als gedaagde over de aanspraken van den lateren Reinout IV, zoon van eerstgenoemde, op het hoogschoutambt van den Bosch, zooals Maximiliaan v. Bergen, heer van Zevenbergen (zie art.) dat bediend had (23 Febr.). Voor zijn allerlaatsten levenstijd komen we hem nog tegen in 1555 (14 Juni) en wel weder in verband met Johan, burggraaf van Montfoort, ja nog 23 Oct. 1556 als gildebroeder van het reeds genoemde gilde van St. Joris in Kortrijk, maar dan wordt gesproken van een doodschuld, door hem als zoodanig aan het gilde beloofd.
Hij moet dan al dood zijn. Als overlijdensdatum geeft men dan ook gewoonlijk 28 Sept. 1556 op (dus meer waarschijnlijk dan 26 Oct. in den aanhef). 12 Aug. daaraan voorafgaande wordt zijn naam nog wel vermeld in verband met een bijeenkomst namens de regeeringen van de friesche steden, op voorslag van die van Leeuwarden te houden om gemachtigden te benoemen ten einde in overleg te treden met den (intusschen kort daarop overleden) Reinout over een merkwaardig plan van dezen. Het heet dan dat hij op grond van afstamming van hem in vrouwelijke linie van hoogen adel in den persoon van den (6den) potentaat van Friesland, Gosse Ludinga, wiens dochter Tet met den zoon van Aarnout, graaf van Holland, in den echt zou zijn getreden, het nationaal gevoel der Friezen zou hebben willen streelen en tevens gebruik maken voor zijn eigen belangen van hun neiging om hun handel en scheepvaart uit te breiden. De bedoeling was dan een vaart te graven door Reinouts heerlijkheid Vianen, waardoor de friesche schepen de Maas, Waal, Linge e.a. wateren zouden kunnen bevaren zonder Dordrecht te moeten aandoen. Het idee leek lang niet zonder beteekenis, maar het valt eenigermate op, dat Theissen (trouwens evenmin als voor hem schrijvers als Eekhoff en Singels) daarvan niet met eenig woord rept, ook daar niet, waar hij wel opmerkt, hoe de friesche schippers de hollandsche binnenwateren kruisen en welke tollen zij daarbij passeeren zullen (Centraal gezag en friesche Vrijheid, 268).
De zaak staat m.i. echter voldoende vast door Charterboek van Vriesland III, 401, waar we, naar aanleiding van papieren van den geschiedschrijver S.A. Gabbema (zie trouwens diens Verhaal van Leeuwarden (Franeker 1701) 385-387) een desbetreffenden rondzendbrief van Leeuwarden aan de andere friesche steden dd. 4 Aug. vinden en een procuratie ter zake van Leeuwarden, Harlingen en Franeker van 12 Aug. 1556. Vgl. trouwens ook Schotanus, Historie van Vriesland, 701.
Bij dit begin is het overigens gebleven, waar immers zoo kort daarop de dood van Reinout plaats had.
Elders heet Reinout de eerste ontwerper te zijn geweest van het Zederikkanaal, dat evenwel pas in 1825 tot stand kwam.
| |
| |
Zijn laatste rustplaats bevindt zich in de prot. kerk te Vianen in de grafkapel, waarin het vermaarde praalgraf met de twee levensgroote beelden van Reinout (3) en zijn gemalin welke, gerestaureerd, men bij R.P. van den Bosch (a.w. 201 vgl.) uitvoerig vindt beschreven en geroemd als een schitterend kunstwerk, typeerend ook voor den nabloei van den renaissance-stijl. Boven den ingang der bedoelde grafkapel, gesticht in 1542 en 6 jaar na den dood van Reinouts echtgenoote verder afgewerkt, vermoedelijk in 1560 voltooid door den utrechtschen kunstenaar Jacob Colijn de Nole, kwam onder de herinneringen aan het embleem der Brederodes Wagner het volgende voor: La dieu tue, everkop, 1542, everkop, ung. me tout (Ned. Leeuw, 1924, 369), m.a.w. hier heeft men te doen met het embleem: een everkop boven een brandend houtvuur, dat Wagner het vroegst waarnam op het zegel van Frans v. Brederode en de woorden: Ardent désir. Het komt ook voor op de koorbanken der St. Bavokerk te Haarlem om de 9 wapens van manlijke en vrouwelijke Brederodes, waarvan het oudste is van Reinout (2). Over het meer voorkomen van besproken embleem met de spreuk ‘Etsi mortuus urit’, o.a. bij een schilderij van Mijtens van een lateren Brederode op het Mauritshuis, zie verder de aangehaalde studie van Wagner, gelijk Rietstap over het wapen zelf der Brederodes. In hetzelfde Vianen op het raadhuis bevindt zich een schilderij, waarnaar het portret van Reinout (3), weergegeven tegenover bl. 105 van Oud- Holland 1914, waar het meergenoemde art. van P. van Meurs begint, De erfenis der Brederodes (waarmee men, van denzelfden schrijver,
vergelijke: Kunst in de Archieven van Vianen (in Oud- Holland 1908, 179). Bedoeld schilderij, van onbekenden meester, hoewel ten onrechte gesteld op naam van Reinout (2) in plaats van den 3den naamdrager, wordt ook door Moes, Icon. Bat. (I, 126) vermeld met meer andere en de besproken tombe en in enkele der genoemde of te noemen studiën en werken treft men min of meer geslaagde reproducties, zoo o.a. naar een teekening uit het ‘Recueil’ te Atrecht (Arras) bij J.S. Theissen, De regeering van Karel V in de Noord. Nederl., 199-200 (vgl. nl. bl. 204). En als graveur van een van Reinouts beeltenissen valt Reinier Vinkeles te noemen, mogelijk op lateren leeftijd, toen hij al weduwnaar was.
Weduwnaar nl. van Philippa of Philippota van der Marck, eere- of hofdame van Margaretha van Oostenrijk en met wie Reinout in 1521 getrouwd was. Mede zagen we reeds boven, dat Robert (III) van der Marck (Fleuranges), heer v. Sedan, een zwager van hem was. Beiden, Robert en Philippa, behoorden tot de kinderen van Robert II v.d. Marck (Robert de Jonge), heer van Sedan ‘den ever der Ardennen’ (overl. 1536) (broeder van den in 1538 bekenden luikschen bisschop Everard) en Catharina de Croy, overl. 1544.
Philippa liet haar echtgenoot Reinout (3) de volgende kinderen na: Philips, in dienst van Karel V, overl. 1554 te Milaan, begraven aldaar in het Minderbroedersklooster; Hendrik (2), de bekende aanvoerder uit den tijd van het ‘Voorspel’ (zie art). Mogelijk is hij, anders zijn vader, de heer van Brederode, van wiens meubelen, portretten etc. de inventaris opgemaakt is in 1556 en gepubliceerd zoowel in Nav. 1873, 273 als afzonderlijk. Voorts Robert, coadjutor van den aartsbisschop van Keulen, kinderloos in Beieren overl. 1566, na veel in Hongarije gestreden te hebben.
| |
| |
Dan volgen een vier- (of vijf?tal) dochters: Helena, hofdame van Maria van Hongarije, in 1572 begraven te Besançon, evenals een jaar te voren haar echtgenoot Thomas de Perrenot, broeder van kardinaal Granvelle; Margaretha, echtgenoote van Peter Ernst, graaf van Mansfelt, stadhouder van Luxemburg; Johanna, in 1573 als weduwe gestorven van Joost van Bronckhorst en Batenburg, broeder van Catharina, die de echtgenoote was van den in 1576 overleden Balthasar van Brederode, zoon van Walraven (4) (zie art.) en zijn 2de vrouw Anna van Nieuwenaar en ten slotte (tenzij met Gen. en Her. Bl. IX, 47-48 - trouwens ook reeds Bat. Ill. - nog een dochter Françoise aangenomen moet worden, die zij opgeven als abdis in Frankrijk) nog: Antonia (of Anna) Penelope, echtgenoote van graaf Anton van Isenburg, die in 1548 te Antwerpen aan zijn einde kwam, en daarna van Cornelis van Ghistelles, een edelman uit Vlaanderen, voor alle welke zoons en dochters verder verwezen moge worden naar Ned. Leeuw 1926, 242-243 (vgl. ook Bat. Ill.). Elders vertelt men van heer Reinout (3), dat hij na den dood van Philippa nog een huwelijk heeft aangegaan, dat, geheim, nooit wettig erkend is, en wel met Catharina van Holten, in wier zoon Reinout zich de stam der Brederodes als Brederodes van Bolswart zou voortgeplant hebben tot in 1832. Van de bastaarden van Reinout (3) (zie Bat. Ill.) zijn Lancelot en Arthus de bekendste, de eerste behandeld (dl. VII, kol. 199-200, waar als zijn moeder genoemd wordt Anna Symonsdr., overl. 1573), de tweede in 1592
(zie bij v. Brederode den geslachtsboom). En ook verder is de literatuur in dit en de voorafgaande art. vermeld.
Kooperberg
|
|