en van laatstgenoemd jaar tot zijn overlijden rechter daarin. In 1846 werd hij kiezer voor den Raad van 's Gravenhage en op 18 Sept. 1850 werd hij lid van de Provinciale staten van Zuid-Holland. Aan zijn graf hield Mr. M.J. van Gigch (zie dl. IX, kol. 288) een lofrede op hem. Zijn zoon was Carel Asser (2) (zie dl. III, kol. 44).
Met medewerking van zijn neef Mr. C.D. Asser gaf hij uit het door zijn vader nagelaten werk Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, vergeleken met het Wetboek Napoleon ('s Gravenhage en Amst., 2 drukken). Hij schreef nog anoniem Het stemregt van de Gouverneurs der provinciën als voorzitters van de Prov. en Gedeputeerde Staten verdedigd door een lid van de regterlijke magt ('s Grav. 1841), verder artikelen op juridisch gebied in het Regtsgeleerd Bijblad (1839, 44), in de Ned. Jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving (1830, 43) en in Themis (1839). Zijn brochure Over de toekomstige regeling van het Justitiewezen in Nederland ('s Grav. 1849) werd nog gedeeltelijk overgenomen in Weekblad, 3464 (17 Juni 1872).
Zie: Weekblad van het recht no. 1187, 1188, 1233, 3311; E. de Saint-Maurice Cabany, Notice nécrologique sur Louis Asser (Paris 1853); R.M.M. Montijn, Het Bureau van Consultatie bij den Hoogen Raad der Nederlanden (1934), 328.
Wijnman