Medemblik; twee Hervormden, die onder zijn gehoor waren, Jacob Theunisz. Nels en Jan Cornelis Hauwart, beschuldigden hem toen van onrechtzinnigheid ten aanzien van het leerstuk der bijzondere genade. De twist liep ten slotte zoo hoog, dat Alenson - na een tijdlang in hechtenis te hebben gezeten - de stad moest verlaten en er niet meer mocht terugkeeren, op verbeurte van 17 pond. Op 22 Sept. 1636 wordt hij te Haarlem vermeld tegelijk met Frederik Frederiksz. en Gerrit Jansz. van Santen als dienaren van het woord bij de Vereenigde Vriesche, Hoogduitsche en Vlaamsche Gemeente (protocol notaris Jac. Pietersz. Schout te Haarlem nr. 149, 43). Hij hertrouwde aldaar 3 Juni 1632 met Theunisge Jacobsdr., een weduwe uit Utrecht; in de huwelijksacte wordt als zijn plaats van herkomst Ronsbrugge in Vlaanderen genoemd.
Hij schreef Tegen- Bericht op de voor-reden vant Groote Martelaer Boeck der Doops-Ghesinde ghedruckt tot Hoorn 1626. Dienende tot verdediging der genen die inde selfde voor-reden t' onrecht beschuldicht sijn (Haerlem 1630), waarin hij o.a. de uitgevers van het Martelaarsboek van 1626 (Pieter Jansz. Twisck) verwijt gedeelten uit de uitgaaf van 1615 opzettelijk te hebben weggelaten en zich in het bijzonder tegen de Vlamingen richt. Overigens bevat het werkje tal van historische bijzonderheden, van elders onbekend, over martelaars en over Menno, zoodat het van groot belang is voor de geschiedenis der Mennisten. Het is opnieuw uitgegeven door prof. S.A. Cramer in de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica VII (1910), 139 e.v.
Het laatst komt Alenson nog voor in het testament van zijn dochter Maritge Jans en den lintwerker Ysaacq Mathyss, echtelieden, dd. 19 April 1644 (notaris Jacob van Bosvelt te Haarlem nr. 149, 170). Daarin wordt o.a. een legaat besproken aan de Waterlandsche Gemeente te Haarlem ‘daer althans leraer van es Gerrit Janssz.’ (Alenson was dus toenmaals geen voorganger meer), verder worden er in genoemd ‘Jan Arentsz Alanson’, de vader van Maritge, haar broeder Egbert Jansz. Alanson en de kinderen van haar overleden broeder Jeronimus Arents(?) Alanson. Te Amsterdam werd op 17 Mei 1645 doopsgezind gedoopt Lijsbetge Alenson, ‘dochter van Egbert Alenson, die een sone is van Hans Alenson sal.’ Op dien datum was Alenson dus reeds overleden. Zijn weduwe maakt haar testament op 7 April 1650 ten overstaan van notaris Nic. v. Bosvelt te Haarlem (nr. 196, 71).
Hans Alenson had een zoon Jan, wien het niet voor den wind ging. Volgens het Kasboek der Waterlandsche Gemeente te Amsterdam werd ‘Jan Jansz. Hans Alensons soon’ ‘in sijn sieckte’ en ‘in sijn noot’ op 27 Sept. 1627 ƒ 9 verstrekt, op 20 Apr. 1628 ƒ 50. Op 4 Oct. 1629 werd betaald ‘tot begraeffnis van Jan Jansz Hans Alensons soon’ ƒ 9, terwijl 5 Nov. 1629 werd gegeven ‘aen de bewaerster van Jan Jansz. Hans Alensons wedu voor 4 weken bediening’ ƒ 16. Een andere zoon Egbert, woonachtig te Delft, ondertrouwt 27 Juli 1624, oud 25 jaar, te Amsterdam met Josijntie Claes, een 22-jarige jongedochter uit Gent (het doopsgezind lidmatenboek te Amsterdam noemt hem Jan Jansen Allensons soon, getrouwd 11 Aug. 1624). Als Egbert Alenson en Trijntge Claesdr. testeeren zij voor notaris J. van Loosdrecht op 23 Maart 1649 te Amsterdam (not. prot. Amsterdam 1971, 226). Zij hebben dan twee kinderen: Lijsbeth en Jan. De laatste was omstr. 1627 te Delft geboren, werd 13 Dec. 1648 te Amsterdam