Willem V uit te noodigen, in hun vergadering te komen ten einde Zijn Hoogheid op de talrijke misbruiken in de regeering te wijzen. Dit voorstel werd verworpen. Hij weerde zich ook verder geducht, maar eveneens zonder succes.
In tegenstelling met Holland, waar sedert de stadhouder 15 Sept. 1785 naar Breda en later naar Nijmegen vertrokken was, en de Staten zich langzamerhand alle macht hadden aangematigd, terwijl in Utrecht sedert 2 Aug. 1786 en een jaar later in Friesland twee regeeringen waren, was in Gelderland de partij van den stadhouder steeds de heerschende.
Van Zuylen verzette zich tegen een publicatie, waarbij het rondloopen met rekesten in Gelderland verboden werd en bepaald werd, dat geen andere verzoekschriften zouden worden aangenomen dan die, door ten hoogste 6 personen geteekend en alleen persoonlijke belangen betreffende. Toch werd deze publicatie 11 Mei 1786 uitgegeven. De maatregelen van den stadhouder te Elburg en te Hattem, waar hij den officier zijner lijfwacht Dr. A. Dinckgreve, trouwens uit Hattem afkomstig, tot burgemeester aanstelde, wekten hevige verontwaardiging bij de geldersche Patriotten. Genoemde stadjes kwamen in opstand, maar werden spoedig door het stadhouderlijke leger bedwongen.
Nadat de pruisische troepen ons land met vergunning van de Staten van Gelderland binnengerukt waren, en de Oranjepartij hadden doen zegevieren, werd van Zuylen beschuldigd van verstandhouding met den vijand en werd hij door de Staten-Generaal veroordeeld tot een boete van 2000 zilveren dukaten, van zijn lidmaatschap dergeldersche ridderschap vervallen verklaard en uit de Nederlanden verbannen. Alle stukken over zijn proces zijn te Amsterdam in 1790 gedrukt en verkrijgbaar gesteld.
Met het fransche leger kwam hij in Jan. 1795 in Nederland terug. Hij werd dadelijk tot richter der stad Arnhem benoemd en werd weder lid der ridderschap en der Staten van Gelderland. Ook vaardigden dezen hem af naar de Staten-Generaal. Toen de eerste Nationale Vergadering 1 Mrt. 1796 voor de eerste maal bijeenkwam, was van Zuylen als de eerste afgevaardigde van de eerste provincie in rang voorzitter der commissie, die namens Hunne Hoogmogenden het bewind aan die vergadering overdroeg. Hij hield daarbij een treffende rede, die door Mr. P. Paulus beantwoord werd.
Bij een aanvullingsverkiezing in Oct. 1797 voor de Nationale Vergadering in het kiesdistrict Zutfen werd hij tot eersten plaatsvervanger gekozen en had hij de betrekking van lid kunnen aanvaarden daar de gekozene bedankte. Hij bedankte echter eveneens. Hij wenschte geen politieke betrekking te bekleeden, maar liet zich eenige jaren later overhalen om het lidmaatschap van het bestuur van het departement Gelderland, waartoe hij door het Staatsbewind bij besluit van 4 Juni 1802 benoemd werd, aan te nemen. Hij vertegenwoordigde daar het district Wageningen. Hij werd in 1805 curator der hoogeschool te Harderwijk en bleef dit tot haar opheffing in Oct. 1811.
Hij schaakte 13 Juni 1778 zijn nicht Jacoba Maria Wilhelmina van Lynden, geb. 22 Jan. 1755, overl. 24 Oct. 1784; spoedig werd de vrede met zijn schoonouders gesloten, want de huwelijksvoorwaarden werden 3 Juli 1778 vastgesteld. Na haar overlijden huwde hij A.M. Romp, geb. in Juni 1753, overl. 8 Mei 1800. Zijn zoon Coenraad Jan uit het eerste huwelijk gaat hiervoor.
Zijn portret is gegraveerd door R. Vinkeles, en komt voor in het 12e Vervolg op de Vaderlandsche geschiedenis van J. Wagenaar.
Ramaer