seminarie Kuilenburg, toen dit 1825 gesloten moest worden op last der regeering. In de kleine parochie Zevenhoven leefde pastoor Utberg in bekrompen omstandigheden, bijgestaan door zijn parochianen. De reden van zijn vertrek aldaar wordt onjuist voorgesteld in Bijdr. bisd. Haarlem XXII, 20, 22. Pastoor Utberg ijverde vooral voor den aanleg van een katholiek kerkhof, dat tot stand kwam en plechtig werd ingewijd door den aartspriester Banning 26 Sept. 1826. Niet om de tegen-werking zijner parochianen, die hem het vertrouwen zouden geweigerd hebben en die gestraft werden met de verplaatsing van den pastoor en zes weken zonder herder moesten blijven, maar om een andere reden gebeurde dit, zooals blijkt uit een klaagbrief van Utberg aan den superior der missie, Antonucci. Aartspriester Banning had geld geleend voor den aanleg van het kerkhof. Toen het kerk-bestuur het op den bepaalden tijd niet terug kon geven, werd de pastoor 10 Dec. 1826 naar Oude Tonge verplaatst (in Bijdr. Bisd. Haarlem is ten onrechte sprake van Ooltgensplaat, dat eerst van Oude Tonge afgescheiden werd na het vertrek van Utberg). Hier kon Utberg niet wennen. Zijn vriend Keyl stond hem aldaar 1827-1832 ter zijde als kapelaan. Sept. 1833 nam Utberg, na steeds vergeefs om verplaatsing gevraagd te hebben, ontslag. Hij verbleef te Amsterdam of te Obdam, waar zijn vriend Keyl pastoor was en beproefde herhaaldelijk een nieuwe standplaats te verkrijgen van den aartspriester Gerving en zelfs van den provinciaal der P.P. Augustijnen. Hij had steeds geld te kort, hield niet op met meer onderstand te vragen en kwam slordig voor den dag. Hij was een goed prediker, maar niet geschikt voor het uitoefenen der diensten. De aartspriester wist niet wat met hem aan te vangen en wilde hem uit de stad en haar omtrek verwijderen. Utberg gaf geen gehoor aan hetgeen men hem ook in deze raadde. Ten slotte beval de overheid hem, zich te Beek bij Nijmegen te vestigen, waar
hij, verwijderd van zijn zonen, gemakkelijker en rustiger kon leven. Hij gehoorzaamde en vertrok naar zijn rustoord om drie jaar later naar Amsterdam weer te keeren. Aangemoedigd door zijn vrienden, de pastoors van het Begijnhof en der fransche kerk, deed hij bij hen dienst en predikte om de beurt met toestemming van den aartspriester Gerving. Om wille zijner armoedige omstandigheden verkreeg Utberg 4 Sept. 1840 van 's lands regeering een gratificatie van 200 gulden. De in dien tijd in werking komende wet op de pensioenen der r.-k. geestelijken zal een uitkomst voor hem geweest zijn. 1849 woonde hij nog te Amsterdam. In de overlijdensregisters te Oude Tonge is hij niet opgeteekend. Ten tijde dat hij pastoor was te Oude Tonge, huwde aldaar 26 Maart 1833 zijn jongste zoon Joh. Gotfried met Helena van de Swaluw. Hij hertrouwde als weduwnaar aldaar 12 Juni 1858, had verscheidene kinderen uit beide huwelijken en overleed te Oude Tonge zonder beroep 22 Aug. 1901, oud 89 jaar.
Verschillende preeken van Utberg zijn in druk uitgegeven. Bij voorkeur richtte hij daarin het woord tot zijn protestantsche landgenooten. Bekend zijn nog de volgende: Drietal leerredenen, op den feestdag v.d.H. Augustinus, den aartsengel Michael en bij gelegenheid der plechtige kruisplanting te Kwakel; Zestal leerredenen handelende over de geheimen der verlossing, volbracht in den dood, de verrijzenis en hemelvaart onzes Goddelijken Verlossers, alsmede in de nederdaling van den H. Geest, uitgesproken bij gelegenheid van derzelver jaarlijksche gedachtenis-viering. Door S. Utberg R.C.P. en Pastoor (Den Bosch, J.J. Arkensteyn 1839); Twaalftal