uitgaaf van de handelingen der Staten-Generaal. Dit bezorgde hem het ongenoegen van den minister de Kempenaer (dl. III, kol. 677), op wiens voorstel hij 9 Oct. 1849 eervol ontslagen werd als adjunctredacteur. De secretaris van het Koninklijk Instituut van ingenieurs, van der Kun (dl. II, kol. 738), nam hem kort daarna in dienst als hulpsecretaris. Op 14 Nov. 1850 werd hij tot secretaris aangesteld.
Op 18 Sept. 1850 werd hij op de voordracht van den minister Thorbecke (dl. IV, kol. 1308) gerehabiliteerd door zijn benoeming met ingang van 1 Oct. tot adjunct-commies bij het departement van Binnenlandsche Zaken. Hij was meestal bij de afdeeling Kunsten en Wetenschappen werkzaam.
Van 1854 tot 1859 was hij mede-redacteur van den Algemeenen konst- en letterbode, van 1860 tot 1863 van den Spectator.
Op 24 Sept. 1858 werd hij tot commies benoemd. Op 31 Juli 1860 benoemde het bovengenoemde instituut hem weer tot zijn secretaris.
Op 22 Juni 1875 werd hij bij Binnenlandsche Zaken tot hoofdcommies benoemd, in 1880 werd hij tijdelijk ter beschikking van den bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage gesteld en 30 Jan. 1882 werd hij definitief bij die inrichting aangesteld met behoud van den rang van hoofdcommies.
Bij Koninklijk besluit van 22 Dec. 1896 werd hem met ingang van 1 Jan. 1897 op zijn verzoek eervol ontslag als hoofdcommies en 29 Mrt. 1898 met ingang van 1 Mei d.a.v. als secretaris van het instituut verleend.
Hij schreef: Heyndrick Adriaensz in Historisch tijdschrift 1843, blz. 95; Cupido, met J.G. de Hoop Scheffer (anoniem) (Utr. 1843); Gedichten van Simon de Beaumont, met een inleiding, behelzende het leven van dezen dichter-staatsman, en aanteekeningen (Utr. 1843); Jacob van Maerlant, Dboec vanden haute in de Werken van de vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde (Leiden 1844); Toespraak betreffende de maskerade, gehouden tot zijn medestudenten op 11 Oct. 1845 (Utr. 1845); twee autikritieken op beoordeelingen van Dboec van den houte in Algemeen letterlievend maandschrift (1845, 1 en 262); Catalogus van de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, 1e afd., Tooneelstukken (Leiden 1847); Bezuiniging en vereenvoudiging, beroep op de vaderlandsliefde van de regering en de natie ('s Grav. 1848); Floris ende Blancefloer in Werken van het genootschap Oefening kweekt kennis ('s Grav. 1848); De openbaarmaking van het verhandelde in de Kamers der Staten-Generaal ('s Grav. 1849), later, in 1889 nog eens met aanteekeningen uitgegeven; De Nederlandsche Staatscourant ('s Grav. 1849); Voor honderdvijftig jaar in Tijdspiegel 1849; Johan de Witt en Lodewijk XIV in Tijdspiegel 1850; Bibliographie voor Nederland of algemeene naamlijst van nieuw verschenen werken in alle vakken, 5 dln. ('s Grav. 1850-54); De totale zonsverduistering van 28 Juni 1851, met pl. ('s Grav. 1851); Filips II en Montigny in
Tijdspiegel 1853; De verguizing van het voorgeslacht,
dichtregelen voorafgegaan aan een brief aan den heer J.A. Alberdingk Thijm ('s Grav. 1853); Levensschets van Jhr. J.W. van Sypesteyn, achter Notulen Koninklijk instituut van ingenieurs van 10 Apr. 1866; verscheidene vertalingen in Uittreksels uit vreemde tijdschriften van hetzelfde Instituut van 1866-67 tot 1885-86; Levensschets van J.A. Beijerinck (dl. I, kol. 334) in Opmerker van 18 Apr. 1874; Christoffel Plantijn te Antwerpen als taalkundige, boekbinder, boekdrukker en dichter in Dagblad van Zuid-Holland en 's Gra-