| |
[Theunisz, Jan]
THEUNISZ (Jan), gelatiniseerd Johannes Ant(h)onii of Ant(h)onides, geb. te Alkmaar 1569, overl. te Amsterdam tusschen 1635 en 1640, o.a. hebraïcus, arabicus, boekverkooper en pamflettist. Waarschijnlijk stamde hij van eenvoudige ouders en behoorde hij reeds van huis uit tot de volgelingen van Menno; in zijn geboorteplaats Alkmaar bestond althans een bloeiende Doopsgezinde Gemeente. Zijn vader was vermoedelijk een zekere Theunis Jansz., die in 1595 uit de Doopsgezinde Gemeente der oude Friezen te Alkmaar werd gebannen, omdat hij in een ‘vermaanbrief’ had aangedrongen op het sluiten van vrede tusschen de verschillende partijschappen onder de Doopsgezinden. Toen Jan Theunisz ongeveer 20 jaar oud was, leerde hij van Ludolphus Potterus (dl. II, kol. 1125), den rector van de latijnsche school te Alkmaar en o.a. leermeester van den doopsgezinde Cornelis Drebbel en van Metius, de allereerste beginselen van het Latijn en kreeg hij de beschikking over diens studievertrek. Eenige jaren daarna liet hij zijn oorspronkelijk beroep van garentwijnder geheel varen, begaf zich naar Leiden en volgde de lessen van Nicolaas Stochius, den rector van de latijnsche school aldaar. Reeds den 16den Febr. 1593 liet hij zich als studiosus artium liberalium aan de leidsche universiteit inschrijven (‘Joannes Antonii Alkmarianus’), waarna hij zich vooral toelegde op de studie van het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch.
| |
| |
Hij woonde ten huize van Rudolph Snellius(dl. VII, kol. 1152), hoogleeraar in de wiskunde, tevens kenner van het Hebreeuwsch, die vele studenten herbergde. Sinds 1597 bestudeerde hij ten huize van Franciscus Raphelengius ook het Arabisch. In hetzelfde jaar maakte hij een reis door Frankrijk en voltooide hij na Raphelengius' dood in diens huis nog een arabisch handschrift, hetwelk hij in handen van Raphelengius' zonen achterliet. Den 28sten Mei 1599 liet hij zich als poorter te Leiden inschrijven (als een zijner borgen fungeerde de bekende boekverkooper Jan Paets Jacobsz, die in 1602 den zoon van Raphelengius zou opvolgen als academiedrukker), na kort te voren met Meynsge Dirksdr. te zijn getrouwd. In 1600 begon hij een drukkerij en boekverkooperszaak ‘bij de Vischbrugge’, d.i. op den Nieuwen Rijn te Leiden. Blijkbaar is hij dezelfde als Joannes Antonii, die bij Ledeboer (Alfabetische Lijst, 6) voorkomt als werkzaam in 1600 en wonende ‘op de Rhijn’. Van zijn pers kwamen voornamelijk nieuwstijdingen in den toenmaals gebruikelijken quartovorm, Geuse-liedekens en bundels geestelijke liederen (Vijf geestlicke Liederen 1600; Verscheyden Schriftuerlijcke Liedekens 1603); in de laatste komen verscheidene gedichten voor, die onderteekend zijn met de zinspreuk ‘Jaecht nae t' best’ en waarschijnlijk uit de pen van den drukker zelf zijn gevloeid. Verder herdrukte Jan Theunisz een werkje van Goornhert, getiteld Clocke-gheslagh teghen den smoockenden brandt eender gemackelicker Secte ontsteecken Anno 1574 (1601). Een door hem vervaardigde genealogie van het voorgeslacht van Prins Maurits - opgehangen in de Leidsche Bibliotheek - noemt hij zelf ‘mei erga bonas litteras et illius Excellentiae perpetuum monumentum’. Intusschen gaf hij ook gedurende korten tijd te zijnen huize met
permissie van de leidsche magistraat privaatles in het Hebreeuwsch, waarvoor hij van de stad een zekere vergoeding ontving, doch hij moest deze lessen
in verband met zijn materieele omstandigheden spoedig staken. In het begin van 1604 vestigde Jan Theunisz, die inmiddels twee maal was hertrouwd
(in 1602 met Metgen Claasdr. en in 1603 met Trijntge Adriaansdr.) en aan zijn drukkerij een
lettergieterij had verbonden, zich te Amsterdam, waar hij den 4den Mei van genoemd jaar den eed als poorter deed. Zijn boekverkoopersadres aldaar
luidt ‘over Jans kerck’, zoodat wij zijn woonplaats moeten zoeken in de tegenwoordige Zandstraat of Zanddwarsstraat tegenover de Zuiderkerk. In
Amsterdam drukte Jan Theunisz o.a. het Waterboexken van Caspar Coolhaas voor den boekverkooper Cornelis Claasz (1604? of reeds
eerder te Leiden?), verder een Comptoir Almanach van denzelfden schrijver (1606), Spieghel's Byspraax Almanak
(1606?) en enkele doopsgezinde werkjes. Op 8 Juni 1605 sloot hij een contract met den schilder Hans Rem, waarbij Jan Theunisz beloofde buitenshuis
geen ‘toletten’ te zullen laten schilderen dan door Rem (protocol van den notaris Lieven Heylinck te Amsterdam). Ook vertaalde hij in 1606 een
werkje van den engelschen godgeleerde Hugh Broughton (zie kol. 106) uit het Hebreeuwsch onder den titel Antwoort op een Hebreuschen
brief van een Jode, begeerichlijck vereyschende onderwijs des Christen geloofs ... door Jan Theunissen, dat hij - evenals den oorspronkelijken hebreeuwschen tekst, getiteld Parsjegen nisjtawan iesj ' bri etc. - volgens zijn eigen getuigenis zelf drukte. Een aantal andere hebreeuwsche werkjes van Broughton, die in 1605-06 te Amsterdam zijn verschenen, schijnen eveneens van de pers van Jan Theunisz
| |
| |
afkomstig te zijn. Indien dit juist is, moet Jan Theunisz als de eerste amsterdamsche drukker aangemerkt worden, die met hebreeuwsche lettertypen drukte. Een grieksche vertaling van voornoemd werkje, getiteld Μεταφϱαος Πονηματιου έχδοϑεντος έβϱαϊοτι etc. waarin ook hebreeuwsche lettertypen voorkomen, werd in hetzelfde jaar 1606 door den amsterdamschen drukker Jodocus Hondius (dl. VIII, kol. 809) uitgegeven. Het schijnt dat Broughton ten huize van Jan Theunisz kennis maakte met den portugeeschen Jood David Parar, die daarna een openbaar dispuut hield met Broughton vermoedelijk in de latijnsche school te Amsterdam. In 1611 verscheen nog te Amsterdam de vertaling van een boekje van Hugh Broughton uit het Engelsch onder den titel Eenighe schoone en sekere bewijsredenen om den grondt van den Bijbel te bevestigen... door een Liefhebber der Waerheyt. Wellicht verschuilt Jan Theunisz zich onder dit pseudoniem.
Intusschen had laatstgenoemde blijkbaar al spoedig zijn drukkerij te Amsterdam aan kant gedaan en legde hij zich meer en meer op het Arabisch toe, vooral nadat hij in 1609 in de straten van Amsterdam een Mohammedaan had ontmoet met name Abdoel Aziz ibn-Mohammed, secretaris van den maroccaanschen gezant Ahmed ibnAbdallah. Hij verschafte dezen gedurende vier maanden op zijn kosten huisvesting en leerde toen - naar hij zelf zegt - meer Arabisch dan hij in een jaar in Marocco zelf had kunnen leeren. In 1610 bood Jan Theunisz aan de Staten van Holland een door hem arab.-lat. vervaardigd handschrift aan over den Christelijken godsdienst en den Koran, hetwelk zich thans nog in het Leidsche archief bevindt (zie Overvoorde, Catalogus van de Bibliotheek over Leiden en Omgeving, no. 7457); in het (eveneens arab.-lat.) voorwoord gaf hij te kennen gaarne een leerstoel in het Arabisch te wenschen. De Staten schonken Jan Theunisz hiervoor een gratificatie van ƒ 200 (Res. dd. 20 Dec. 1610). Nog in hetzelfde jaar bewerkte hij de Psalmen en de vier Evangeliën in het Arabisch en vertaalde hij het grootste gedeelte van den Koran, waarvan hem een exemplaar door Abdoel Aziz was geschonken. Ook vertaalde hij voor de regeering een brief van den turkschen admiraal Khalil Pasja ‘uytte arabische sprake’ in het Nederlandsch. Het volgend jaar gaf hij bij Jodocus Hondius te Amsterdam een werkje uit, getiteld Doctissimorum quorundam hominum de arabicae linguae antiquitate dignitate et utitilate testimoni publica. Una cum interpretatione Latina partis Azoarae primae Alcorani ad verbum elaborata et in gratiam illius linguae studiosorum edita, opere et impensis Joh. Anthonii F. Alcmariant, waarbij hij zelf den arabischen tekst schreef. Verder verscheen in 1612 bij de plantijnsche drukkerij te Leiden D. Pauli Apostoli Epistola ad Titum, Arabicae; cum Ioannis
Antonidae Alcmariani interlineani versione Latina ad verbum. Den arabischen tekst daarvan had hij ontleend aan een handschrift, dat hem uit Oxford was toegezonden door bemiddeling van Mattheus Sladus, (dl. II, kol. 1323). den rector van de latijnsche school te Amsterdam. Dit h.s. bevatte nog meer brieven van Paulus en die van Johannes, welke Jan Theunisz eveneens zou hebben uitgegeven, indien de engelsche arabicus William Bedwell bedoeld h.s. niet herkend had als het afschrift van een hem toebehoorend manuscript. Jan Theunisz verkreeg toen geen toestemming voor de uitgave (vgl. over de kennismaking van Jan Theunisz met Bedwell een brief van den laatste aan Raphelengius, gepubl. in de Briefwisseling van Hugo de Groot
| |
| |
ed. P.C. Molhuysen, Rijks-Geschiedk. Publ. 64, I (1928), 217). Uit de genoemde arabische werken blijkt echter, dat Jan Theunisz zich een deugdelijke kennis van het Arabisch nog niet had verworven: zijn orthografie laat te wenschen over en hij maakt vele grammatische fouten. Ten slotte had een door hem in Febr. 1612 bij de curatoren van de leidsche universiteit ingediend request succes: den 3den Maart d.a.v. werd hij tot lector in het Arabisch benoemd aan genoemde universiteit, voorloopig voor een jaar tegen een belooning van ƒ 150. Op een door hem d.d. 8 Nov. 1612 ingediend verzoek om definitief als professor te worden aangesteld, werd evenwel afwijzend beschikt in verband met zijn geringe kennis van het Latijn; men wilde hem slechts voor het volgende jaar wederom als lector toelaten tegen een belooning van ƒ 200 's jaars. Intusschen werd in Febr. 1613 Thomas Erpenius (dl. VIII, kol. 495) tot professor in het Arabisch benoemd en ontving Jan Theunisz den 8/9 Mei 1613 ƒ 250 voor ‘een eerlijck afscheyt’.
In het genoemde jaar 1612 - als hij op 9 Dec. in de Doopsgezinde kerk de Spijker te Amsterdam voor de vierde maal trouwt en wel met Zwaantje Hillebrandsdr. - vinden wij Jan Theunisz het eerst vermeld als waard (brandewijnverkooper) in het muziekhuis ‘De Os in de Bruyloft’ (ook wel ‘De Menniste Bruyloft’ of ‘Het Huys te Sinnelust’) in de Oudenbrugsteeg (thans no. 23) te Amsterdam. Dit huis kreeg bij stadgenoot en vreemdeling een groote vermaardheid; er waren ingenieuze waterwerken in te zien, terwijl er allerlei muziek - ook van speellieden - te hooren was; door berichten van buitenlandsche reizigers zijn wij vrij nauwkeurig van de inrichting op de hoogte. Het schijnt wel het eerste van dit genre te Amsterdam geweest te zijn en diende aanvankelijk ook als plaats voor de gezellige samenkomsten der Waterlandsche Doopsgezinden (Vondel).
Jan Theunisz behoorde te Amsterdam nl. tot laatstgenoemde gemeente, doch hij lag met zijn geloofsgenooten nogal eens overhoop. Toen een aantal rechtzinnigen onder leiding van Leenaart Clock (dl. VI, kol. 307) zich in 1613 van de Waterlanders afscheidden (de z.g. Afgedeelden) liet Jan Theunisz uit verontwaardiging daarover zijn baard ten deele uittrekken. In 1615 werden hij en zijn vrouw wegens burengerucht en onderlinge ‘kyvagien’ voor de gemeente gedaagd, doch men schonk hun vergiffenis, toen beiden hun spijt over het gebeurde betuigden. Op 13 Nov. 1614 hield Jan Theunisz met Thomas Leamer (dl. II, kol. 790) een dispuut over de beteekenis van het eerste woord in den Bijbel ‘bereschiet’. Jan Theunisz vertaalde het door ‘in den beginne’, Leamer door ‘in den geest’. Het schijnt dat de arbiters (w.o. Mattheus Sladus en Hays Gabbema) Jan Theunisz op 4 Dec. 1614 in het gelijk stelden. Doch in 1616 ontstonden over deze kwestie de grootste onaangenaamheden tusschen beide debaters, vooral toen Jan Theunisz zich verplicht gevoelde in verband met zekere bejegening ondervonden van Thomas Leamer de disputatie op 17 Febr. van genoemd jaar in het licht te geven (zie protocol notaris Nic. Jacobsz te Amsterdam, no. 379, fol. 452 e.v.). In 1617 werd Jan Theunisz benoemd tot professor in het Hebreeuwsch aan Coster's Academie, doch zijn professoraat duurde in verband met de moeilijkheden, welke deze academie ondervond, slechts korten tijd. Meerdere bekendheid verwierf Jan Theunisz door zijn luidruchtig optreden als medestander van zijn vriend Nittert Obbesz (dl. VIII, kol. 1231). Toen deze laatste in verband met zijn sociniaansche gevoelens van het avond- | |
| |
maal werd geweerd. (21 Dec. 1625), verstoorde Jan Theunisz op ergerlijke wijze de predicatie van Pieter Andriesz Hesseling (dl. VIII, kol. 757) in de Doopsgezinde kerk, waarna hij zijn wedervaren verhaalde in het pamflet Redenen ende verthooninghe
hoe ende waerom Jan Theunisz op Sondach smorgens den 21. December comende inde groote Spijcker willende Pieter Andriesz spreken: sijn voor bestrafte doen de Broederschap te kennen gegeven heeft (Amst. Dec. 1625). Daarover ter verantwoording geroepen, weigerde hij schuld te bekennen, waarop hij uit de doopsgezinde gemeenschap werd gestooten (25 Jan. 1626). Nog voor deze beslissing was gevallen, verscheen waarschijnlijk van zijn hand Onbillickheyt der Proceduren ghepleeght by Reinier Wybrandtsz etc... door een Liefhebber der Waerheydt (Amst. Jan. 1626). De toepassing van den ban door zijn geloofsgenooten scheen den strijdlust van Jan Theunisz echter nog meer aan te wakkeren. In hetzelfde jaar 1626 bezorgde hij op zijn kosten een tweede uitgaaf van Nittert Obbesz' Raeghbesem onder een anderen titel. Wellicht is Jan Theunisz ook de schrijver van eenige in 1626 anoniem of onder een schuilnaam verschenen pamfletten over de quaestie-Nittert Obbesz. Toen het bleek, dat men Nittert Obbesz niet in den dienst van het Woord wilde herstellen, vloeide uit Jan Theunisz' pen een stroom van strijdschriften. Wij noemen hiervan: Der Hansijtsch' Mennisten Socinianismus (Amst. Mei 1627), Een Vraghe van Nitter Obbesz (Amst. Juni 1627), Der Hanssijtsche Menniste Gheestdrijveren Historie (Amst. Aug. 1627), Vrage tot vredevorderinge (Amst. 1627), Vijf Vraghen van Jan Theunisz aan Hans Alentsz (1628) etc. Enkele van deze werkjes zijn gedeeltelijk in dichtvorm. Ook tegen zijn jeugdvriend Pieter Pietersz (dl. VI, kol. 909), die zich aan de zijde van zijn tegenstanders had geschaard, schreef hij verscheidene pamfletten in verband met dezelfde quaestie, o.a. Antwoordt op sekeren Brief van Pieter Pietersz (Amst. Nov. 1627). Het is niet zeker wie van deze pamfletten de drukker is: Jan Theunisz zelf wilde zich als
uitgever beschouwd zien, immers men leest meestentijds op het titelblad ‘gedrukt voor Jan Theunisz in de Os in de Bruyloft’. Lid van het amsterdamsche gilde der boekverkoopers, boekdrukkers en boekbinders was hij den 31en Aug. 1627 geworden.
Jan Theunisz had met zijn pamfletten niet veel succes en moest zelfs op het eind van zijn leven het hoofd in den schoot leggen: den 17den Dec. 1634 bekende hij openlijk voor de gemeente der Doopsgezinden zijn schuld ‘voor al wat hij misdaen hadde met woort en schrifte’. Te voren had de Gereformeerde Kerkeraad bij de regeering van Amsterdam geklaagd over onzedelijke gebeurtenissen die zich in Jan Theunisz' herberg zouden hebben afgespeeld en was hem deswege door den amsterdamschen magistraat een boete van ƒ 100 opgelegd (28 Sept. 1633). Inderdaad schijnen in de herberg ‘chambres séparées’ te zijn geweest, die bovendien godslasterlijke opschriften droegen. Niet lang na zijn vriend Nittert Obbesz overleed Jan Theunisz. Na zijn dood werd de herberg door de erfgenamen verkocht aan den wijnkooper Juriaen Huybertsz. van Eyl.
Uit zijn eerste huwelijk had Jan Theunisz twee dochters, Lijsbeth en Meynsie Jansdr. Eerstgenoemde, geb. te Leiden in 1599, huwde te Amsterdam in 1622 met den spiegelmaker Hans Anthonissen de Jonge (zie art. Abraham Anthonisz dit dl., kol. 27). Meynsie Jansdr., geb. te Leiden in 1600, huwde eerst met den bombazijnbereider Pieter Hendriksz van Dam,
| |
| |
te Utrecht woonachtig, daarna met Maarten Pietersz Vogel.
Jan Theunisz is wel te rekenen onder de z.g. neutralisten of libertijnen, al was hij het grootste gedeelte van zijn leven lid van de Doopsgezinde gemeente. Hij was ook een vriend van den bekenden Robbert Robbertsz le Canu (dl. I, kol. 561), hetgeen blijkt uit een pamflet van den laatste, getiteld Disputatie tusschen twie Huyslieden tot Jan Thuenessen in de Oude Bruch-Steech (1627).
Een portret van Jan Theunisz is tot dusverre nog niet voor den dag gekomen.
Zie: H.F. Wijnman, Jan Theunisz alias Joannes Antonides in Jaarboek Amstelodamum 1928 e.v. (met literatuuropgave, o.a. C.P. Burger, De Amsterdamsche Boekdrukkers en Uitgevers in de zestiende eeuw IV, 366/67; P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit II, i.v.; J.N. Jacobsen Jensen, Reizigers te Amsterdam, no. 35, 38, 41); Maandschrift De Ned. Leeuw (1928), 280, 281; L. Hirschel, Een godsdienstdispuut te Amsterdam in het begin der 17e eeuw in De Vrijdagavond VI (1929), 180; Vondel-kroniek I (1930), 66, 67, 79; A.E. d'Ailly, Historische gids van Amsterdam (1929), 52; Sigmund Seeligmann, Bibliographie en Historie (1927), 59; C.P. Burger Jr., Jan Theunisz in Het Boek, 1928, 115 e.v. en de in de volgende afleveringen van dit tijdschrift verschenen artikelen van L. Hirschel (1928), 199 e.v., H.P. Wijnman (1928), 301 e.v. en I. Prins (1929), 58, (1930) 33; W.M.C. Juynbol, Zeventiende eeuwsche beoefenaars van het Arabisch in Nederland (1931), 51 e.v.
Wijnman
|
|