[Tadama, Mr. Reinier Willem]
TADAMA (Mr. Reinier Willem), geb. te Negapatnam in Voor-Indië, toen een nederlandsche nederzetting, 9 Dec. 1771, overl. te Amsterdam 20 Mrt. 1812, was de zoon van een employé der Oost-Indische Compagnie.
Hij studeerde in de rechten aan het athenaeum te Rotterdam van 1788 tot 1791, werd vervolgens te Leiden ingeschreven 19 Sept. 1791 en promoveerde aldaar in de rechten 23 Nov. 1793 op een dissertatie getiteld Iudicium de personarum differentia in quibusdam legibus criminalibus Romanorum recepta.
Hij werd als warm Patriot betrokken in de geheime genootschappen, die zich te Amsterdam vormden, en werd 19 Jan. 1795 een der twee secretarissen van het bestuur dier stad, eerst voorloopig en sedert 19 Juni definitief.
Op 11 Mrt. 1798 werd hij door het radicale Uitvoerend bewind, dat 22 Jan. te voren op het kussen gekomen was, benoemd tot agent (= thans minister van Justitie). Hij achtte, eenige maanden in die functie werkzaam zijnde, met vele anderen, waaronder vier zijner ambtgenooten, de richting, waarin de vaderlandsche politiek zich bewoog, niet bevorderlijk voor 's lands welvaart en was een dergenen, die hun hulp aan den tweeden staatsgreep van 12 Juni 1798 verleenden. Op 13 d.a.v. werd hij een der 5 leden van het intermediair Uitvoerend bewind. Hij bleef dit tot na de bijeenkomst van het nieuwe Vertegenwoordigend lichaam. Op 10 Aug. droegen hij en zijn ambtgenooten het bestuur aan het nieuw benoemde bewind over.
Tadama werd nu tot hoofdofficier te Amsterdam, de hoogste rechterlijke betrekking aldaar, benoemd. Hij bleef dit totdat hij bij besluit van koning Lodewijk van 22 Juni 1808 benoemd werd tot president van den raad van judicature van de middelen te land en te water. Eindelijk werd hij na de inlijving bij Frankrijk 24 Jan. 1811 substituut van den procureur-generaal bij het hoog gerechtshof te 's Gravenhage voor het departement Zuiderzee. Hij bleef te Amsterdam wonen.
Tadama was van een teringachtig gestel. Hij huwde Christina Elisabeth van Loghem, bij wie hij een gelijknamigen zoon (dl. IV, kol. 1293) had, die zoowel zijn bekwaamheid als zijn teringachtigen aanleg erfde.
Ramaer