tuum, antiquitatum ac legun oralium systema, cum clarissimorum Rabbinorum Maimonidis et Bartenorae commentariis integris. Quibus accedunt variorum auctorum notae ac versiones in eos quos ediderunt codices. Latinitate ac notis illustravit Guilelmus Surenhusius. (Zie daarover o.a. Erich Bischoff, Kritische Geschichte der Thalmud-Uebersetzungen aller Zeiten und Zungen, 1899, 20).
Op 15 Oct. 1704 aanvaardde hij het professoraat in de oostersche talen aan het amsterdamsche Athenaeum met een rede, getiteld Dissertatio de natura pandectarum Hebraicarum. Uit het begin van deze rede blijkt, dat hij toen ongeveer achtendertig jaar oud was. In 1706 werd hij ook hoogleeraar in het Grieksch. In 1713 verscheen van hem een ander groot werk: ספר הבשותsive Βιβλοϛ χαταλλαγηϛ in quo secundum veterum theologorum Hebraeorum formulas allegandi et modos interpretandi conciliantur loca ex V. in N.T. allegata. Gelijk hij met zijn Misjnâ-uitgave een der heste kenners van het Rabbinisme blijkt te zijn omstreeks 1700, zoo toont hij in laatstgenoemd werk ook aan de studie van het Nieuwe Testament alle aandacht te hebben besteed.
Zijn portret is vervaardigd in zwarte kunst door A. de Blois naar D. van der Plaes.
Zie, behalve Surenhuys' werken zelf en vooral de inleidingen daarvan: J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw (1929), 12, 32.
Nat