king van Fénélon's gesprekken over de welsprekendheid deed hem bijzonder in aanmerking komen voor een leerstoel in de nederlandsche taal en welsprekendheid aan een der op te richten zuidnederlandsche hoogescholen. In 1818 aanvaardde hij dit ambt aan de gentsche hoogeschool. Het peil, waarop de kennis van zijn meeste leerlingen stond, noodzaakte Schrant zich vooral aan de practische scholing in het taalgebruik te wijden. Zijn colleges en practica vonden bij zijn beste leerlingen veel waardeering. De gentsche geestelijkheid sloeg hem
wantrouwend gade. Als regeeringsadviseur in kerkelijke zaken, zooals de priesteropleiding, het al of niet toelaten van regulieren, de bijzondere school, heeft Schrant dan ook een dubieuze houding aangenomen. Ook zijn stille verstandhouding met den gentschen predikant A. Goedkoop en met het Nederlandsch Bijbelgenootschap, op wier gezamenlijk verzoek Schrant een vertaling van het Nieuwe Testament begon, en vooral de wijze, waarop hij trachtte op deze vertaling de kerkelijke goedkeuring te verkrijgen, zijn niet zonder bedenking. In 1824 verscheen bovendien een herdruk van zijn Leven van Jesus, die heftig aangevallen werd in den Courrier de la Flandre en in 1825 op den index geplaatst werd. Onverwijld heeft Schrant zijn volkomen onderwerping aan dit vonnis betuigd. Door den opstand verdreven, aanvaardde hij in 1831 het ambt van tijdelijk hoogleeraar in de faculteit der letteren te Leiden. Toegevoegd aan Siegenbeek, vond hij dezen niet bereid een deel van zijn taak over te dragen. Tot Siegenbeek's aftreden (1845) gaf hij wekelijks een of twee schaars-bezochte colleges, gewoonlijk over Vondel; daarna berustte tot 1853 het vak der vaderlandsche taal, letteren geschiedenis en welsprekendheid geheel in Schrant's handen. Voor een tijd, waarin zich een omkeer in de taalstudie voltrok, schoot Schrant evenzeer te kort als zijn voorganger. In geestesbeschaving en levensopvatting, in litterairen smaak en veelvertakte belangstelling voor onderscheiden studievakken was Schrant, meer polyhistor dan specialiteit, een waardig vertegenwoordiger van het achttiende-eeuwsche geleerdentype. Als zoodanig was hij echter te Leiden een anachronisme. Toch waren zijn geannoteerde uitgaven van Justus de Harduyn (1830) en Vondel's Johannes de Boetgezant (1840), Gijsbrecht (1851) en Lucifer (1856) van degelijk gehalte en, wat de zakelijke toelichting betreft, de bewijzen van
uitgebreide en nauwkeurige bronnenkennis. Zijn priesterschap en zijn priesterkleeren waren een steen des aanstoots voor sommige professoren en vele studenten, die hij ook tegen zich opzette door een nauwgezetheid bij de tentamens, die dwars inging tegen de traditie. In de studentenalmanakken verguisd en op zijn colleges grof gekweld, voelde hij zich in het tijdperk 1845-53 zeer ongelukkig. Ook na zijn aftreden bleef hij met wetenschappelijk werk bezig, totdat blindheid het hem omstreeks 1862-1863 belette. Zijn laatste werk was de voortzetting der te Gent begonnen vertaling van het Nieuwe Testament, waarop hij vergeefs de goedkeuring van de haarlemsche bisschoppen F.J. van Vree en G.P. Wilmer verzocht. Als mensch, was Schrant beminnelijk en meegaande tot het uiterste toe, wat hem enkele malen in eenigszins compromittante situaties heeft gebracht. Al hadden zijn Leven van Jesus en zijn regeeringsgezinde houding hem van zijn geloofsgenooten vervreemd, toch was Schrant een Katholiek van stipte orthodoxie en ongerepten priesterlijken levenswandel.
Zijn portret is gegraveerd door T. Koning en gelithografeerd door Lemonnier en C.C.A. Last.