1843 het ministerschap van Buitenlandsche Zaken tijdelijk waargenomen.
Hij heeft in het eerstgenoemde zoo omvangrijke departement veel gearbeid. Een zijner eerste daden was het richten eener circulaire van 6 Juli 1841 aan de gouverneurs der provinciën, waarin gelast werd gegevens te verzamelen betrekkelijk den arbeid van jeugdige personen in fabrieken. De rapporten der gouverneurs waren zoo optimistisch, dat Schimmelpenninck er niet toe gekomen is, een wetsvoorstel tot beperking van dezen arbeid in te dienen. Later was ditzelfde met de rapporten van de Kamers van koophandel het geval.
Driemaal, in 1841, 1843 en 1845, diende hij een ontwerp in omtrent de samenstelling der Provinciale staten en het stem- en kiesrecht in de steden en op het platteland. Men was van oordeel, dat die ontwerpen, welke werkelijk een vrijzinnigen geest ademden, niet met de bestaande grondwet in overeenstemming waren, en de behandeling van het ontwerp van 1845 werd op voorstel van Luzac uitgesteld tot het voorstel der 9 mannen (zie art. Thorbecke, dl. IV, kol. 1308) behandeld zou zijn. Daar dit niet in behandeling kwam, werd ook Schimmelpenninck's ontwerp niet behandeld.
Daar het hem bleek, dat zijn medeleden in het kabinet evenals de Koning weder meer naar den conservatieven kant overhelden, en ook om gezondheidsredenen, verzocht hij als minister ontslag, dat hem 8 Febr. 1846 met ingang van 15 d.a.v. verleend werd, terwijl hij tegelijk tot lid der Eerste Kamer en tot minister van Staat benoemd werd.
Op 22 Sept. 1847 werd hij met ingang van 1 Oct. d.a.v. benoemd tot gouverneur van Gelderland. Dus trad hij af als lid der Eerste Kamer. De naam van dit ambt werd 13 Juli 1850 veranderd in dien van commissaris des Konings. Algemeen was men in Gelderland van oordeel, dat Schimmelpenninck een uitstekend hoofd der provincie was. Men was dan ook zeer verbaasd, toen hij bij Koninklijk besluit van 29 Nov. 1852 met ingang van 1 Jan. 1853 eervol ontslagen werd. Men schreef dit toe aan intrigues van den griffier Sloet van de Beele (dl. V, kol. 751) en juist van Thorbecke, den minister, die het ontslag geprovoceerd had, vond men het zonderling, daar hij vroeger zeer bevriend met hem was geweest.
Van dezen tijd af was Schimmelpenninck met hart en ziel de conservatieve richting toegedaan. Deze was trouwens een geheel andere dan die van voor 1848; eigenlijk was hij weinig veranderd en was het dikwijls meer een persoons- dan een beginsel-quaestie.
Op 17 Mei 1853, na de Aprilbeweging, werd hij in het kiesdistrict Zutfen weder tot lid der Tweede Kamer gekozen. Al speelde hij er niet zulk een belangrijke rol als voor 1841, zijn woord had er toch groot gezag. Hoewel van der Brugghen (dl. I, kol. 484), die te Zutfen tegelijk met hem gekozen was, reeds in Juni 1854 door een liberaal vervangen was, werd Schimmelpenninck in Juni 1856 met groote meerderheid herkozen.
Toen de voorzitter der Kamer van Goltstein (dl. I, kol. 952) tot minister van Buitenlandsche Zaken benoemd was, was er geen lid van de conservatieve partij, die geschikt voor het presidium bevonden werd en daartoe bereid was. En men wenschte toch een conservatief daarvoor aangewezen te zien in het bijzonder omdat men Dullert (dl. IV, kol. 534), die door de liberalen candidaat gesteld werd, wilde weren, daar hij, vóór de April-beweging voorzitter, beschuldigd werd, de vergadering niet onpartijdig te leiden. Schimmelpenninck liet zich een keuze tot eersten candidaat