lichaam. Op 3 Mrt. 1810 werd hij president van den Staatsraad, en kreeg hij daardoor tevens zitting in het ministerie.
Na de inlijving bij Frankrijk werd hij weder rechterlijk ambtenaar en wel 24 Jan. 1811 een der 4 kamerpresidenten van het keizerlijk gerechtshof te 's Gravenhage; het gebied daarvan bestond uit de 7 departementen, die onder den gouverneur-generaal Lebrun, hertog van Plaisance (Piacenza) stonden, dus niet Zeeuwsch Vlaanderen, Brabant en Gelderland bezuiden de Waal.
Op 2 Juli 1811 werd hij benoemd tot lid van het keizerlijk hoi van cassatie, waarvoor hij naar Parijs verhuisde. Na zijn terugkomst in Nederland werd hij 20 Juli 1814 door den Souvereinen Vorst benoemd tot een der vier kamer-presidenten van het hoog gerechtshof te 's Gravenhage, dat toen geheel Nederland en, na de vereeniging met België, hetgeen toen tot Noord-Nederland gerekend werd, dus hetzelfde gebied, omvatte.
Hij werd tevens lid der commissie voor het opstellen der verschillende wetboeken voor Nederland. Zij kwamen voor zijn overlijden alle in ontwerp gereed en dit was hoofdzakelijk aan zijn werkzaamheid toe te schrijven. Deze ontwerpen kwamen meer met den rechtvaardigheidszin van de N.-Nederlanders overeen, maar zij zijn door tegenwerking der Belgen toen niet tot stand gekomen.
Hij is te Brussel op verraderlijke wijze vermoord, en men vond zijn lijk in hot Brusselsch Kanaal, op een plaats, welker omtrek berucht was als een onzedelijke buurt. Daar hij een streng handhaver der wet was en kort te voren had aangedrongen op verscherping der wetten tegen onnatuurlijke zonden, werd zijn vermoording daarmede, waarschijnlijk met recht, in verband gebracnt.
Hij huwde Maria Suzanna Garcin, die hem overleefde, en bij wie hij een zoon Dr. C.J.C. Reuvens (dl. IV, kol. 1144) had.
Ramaer