welke rede hij reeds vergelijkende taalstudie aanbeval. Van de joodsche literatuur was hij een uitstekend kenner, wat blijkt uit de uitgave van zijn Analecta Rabbinica (1702). Door zijn studie van de arabische taal kwam hij tot die van de philosophie en den godsdienst der Arabieren. In 1701 had hij een hollandsche vertaling gegeven van het bekende geschrift van Ibn Tofail over Hai ibn Joktan, onder den titel van De natuurlijke wijsgeer (zie daarover het artikel Ibn Tufail van T.J. de Boer in Encyclopaedia of Religion and Ethics VII). Zeer merkwaardig is zijn werk over den Islam, De Religione Mohammedica libri duo (1705, ed. alt. 1717), dat in heel Europa werd verspreid en te Rome op den Index geplaatst werd. In dit geschrift werd voor het eerst een poging gedaan van Christelijke zijde om een juist beeld van den mohammedaanschen godsdienst te geven. Tot dusver had men zich bepaald bij de bestrijding daarvan uit allerlei onzuivere bronnen te putten en tot de meest dwaze beschuldigingen tegen de Mohammedanen te komen. Reland volgt een anderen weg en bestudeert den Koran zelf. Hoewel het ook hem om bestrijding van den Islam te doen is, is hij toch vaak genoodzaakt, dank zij zijn diepere kennis daarvan, zich tegen vroegere bestrijders te richten en het voor dien godsdienst op te nemen. Verder wijst hij op het groote nut van de arabische taalstudie, ook tot beter verstaan van het oud-testamentische Hebreeuwsch.
Van minder algemeene beteekenis dan laatstgenoemd werk, maar, van historischen kant bekeken, niet minder interessant is een serie studiën door Reland uitgegeven onder den naam van Dissertationum miscellanearum partes tres (1706-08). Deze verzameling bevat verhandelingen van allerlei aard, maar vooral is zij merkwaardig doordat hij hier zijn aandacht wijdt aan de niet-semietische oostersche talen. Al heeft het meeste, wat hij zegt van de talen van Voor-Indië, van den Indischen Archipel, van Japan en China, ja zelfs van die van Amerika, benevens de taalvergelijkende beschouwingen, die hij daaraan vastknoopt, voor de wetenschap van thans weinig waarde meer, toch moet men zijn streven in een tijd, waarin men aan deze dingen weinig of niet dacht, ten zeerste waardeeren.
Bijzonder belangrijk zijn Reland's bijdragen tot de betere kennis van de archaeologie en geographie van Palestina, vooral zijn Antiquitates sacrae veterum Hebraeorum (1708) en zijn Palestina ex monumentis veteribus illustrata (2 dln. 1714). Laatstgenoemd werk, waarvan in 1719 een nederlandsche bewerking verscheen, ligt nog heden ten grondslag aan de geographische kennis van het oude Palestina. Het is van goede kaarten voorzien. Zijn bekwaamheid in de cartographie toonde Reland ook door het vervaardigen van kaarten o.a. van Perzië en Japan.
Zie: Serrurier, Oratio funebris in obitum viri celeberrimi Hadr. Reland (1718). Deze lijkrede is, in het Nederlandsch vertaald, te vinden vóór de vertaling van Reland's Palestina. Een lijst zijner geschriften vindt men o.a. bij Glasius, Godgeleerd Nederland III; Snouck Hurgronje in Nord una Süd (1913) II, 285 vlg.; Ph. S. v. Ronkel, Zeventiende-eeuwsche wijsheid over het Maleisch in Koloniaal Tijdschrift, 8e jaarg. no. 3, 296 vlg.; J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw (1929), 12 vlg.
Nat