hij tot lid der nederlandsche Tweede Kamer benoemd werd.
In 1786 werd hij tot commandeur zijner orde te Vaillaupont nabij Verlée (provincie Namen) benoemd. Hij werd tegelijk zaakgelastigde dier orde in de Oostenrijksche Nederlanden en vestigde zich te Brussel.
Hij was een groot wiskunstenaar en wijsgeer en heeft getracht die wetenschappen nader tot elkander te brengen. Door de fransche revolutie werd hij geruïneerd, hij vond in de beoefening der wetenschap zijn troost.
In den tijd, dat België onder fransch bewind was, is hij correspondent van het parijsche Institut geworden. Hij was zeer ingenomen met den omkeer en met Willem I, daar hij meende, dat diens bewind het juiste midden zou houden tusschen de even onverdraagzame clericalen als de radicalen uit den revolutietijd.
Op 1 Sept. 1815 werd hij benoemd tot lid van de Tweede Kamer voor de provincie Zuid-Brabant. Den korten tijd, dat hij lid van dit lichaam was, heeft hij verscheidene redevoeringen gehouden, die getuigen van zijn aanhankelijkheid aan het vorstenhuis en van zijn helder inzicht.
Hij achtte de reizen om het andere jaar naar 's Gravenhage te bezwaarlijk en heeft daarom bij zijn periodieke aftreding tegen Oct. 1818 aan de zuidbrabantsche staten verzocht, niet in aanmerking te komen. Hij werd 15 Juli van dat jaar vervangen. De Koning verleende hem toen levenslang een jaargeld, gelijk aan de vergoeding, die hij als Kamerlid gehad had. Daardoor waren zijn laatste levensjaren vrij van geldelijke zorgen. Ook werd hij tot Kamerheer des Konings benoemd.
Reeds in 1777 was hij lid der toen opgerichte academie te Brussel geworden. In 1815 werd hij benoemd tot directeur dier nu weder opgerichte instelling. Ook werd hij lid van het Koninklijk instituut te Amsterdam, van de Hollandsche en de Zeeuwsche maatschappij der wetenschappen, en correspondent van de Koninklijke academie te Stockholm. Eindelijk werd hij in Sept. 1817 curator van de Rijkshoogeschool te Leuven.
Zijn wiskundig werk beweegt zich vooral op het gebied der differentiaal- en integraalrekening en der waarschijnlijkheidsrekening. Op wijsgeerig gebied was hij een tegenstander van Condillac. Quetelet schatte hem zeer hoog. Zijn belangrijkste werken zijn: Mélanges mathématiques (Brux. 1794-99); Essai sur la théorie du raisonnement (Brux. 1805); Un peu de tout, ou amusements d'un sexagénaire (Brux. 1818).
Hij was als Malteser ridder ongehuwd.
Ramaer