mentatio de Inspiratione Sacrae Scripturae (1784). Nadat hij de Verhandelingen over de Goddelijke eigenschappen (Gron. 1774-83), 4 dln. had voltooid, voorzag hij
Bussching's vertaling van den Bijbel der Natuur van Scheuchzer en Donat met wetenschappelijke aanmerkingen (1784-92). Ook werkte hij mede aan de Godgeleerde Bibliotheek van prof. Muntinghe. Hij aanvaardde zijn leerstoel (2 Juni 1788) met een Oratio de avertendo, quod religionum diversitas efficere possit damno (Franeq. 1788). Tot den reeds tanenden roem der academie heeft hij wegens de gebreken des ouderdoms en toenemende zwakte weinig kunnen bijdragen. Hij was gehuwd met Titia Lubbers, een dochter van den groninger hoogleeraar Theod. Lubbers (dit deel, kol. 625), die hem overleefde tot 25 Oct. 1807.
Zie: W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks- Athenaeum te Franeker (Leeuwarden 1879) II, 626-629; P.F. Reershemius, Ostfr. Prediger Denkmal (Aurich 1774), 100, 203; Ypey, Geschiedenis van de Kristel. Kerk in de 18e eeuw IV, 306, 307; Chr. epp, Joh. Stinstra en zijn tijd II, 45 en verdere literatuur bij Boeles; en mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (1700-1800) (Leeuwarden 1930) I, zie Register.
Wumkes