In 1807 werd hij benoemd tot lid van het Wetgevend lichaam en in 1814 kamerpresident van het hoog gerechtshof te Luik. Hij verhuisde toen naar die stad en werd daar lid van den conseil-général van het departement Ourthe.
Na onze bevrijding werd hij 1 Sept. 1815 tot lid der Tweede Kamer en 2 Jan. 1816 tot burgemeester van Maastricht benoemd en verhuisde daarheen. Hij was gedurende de zittingen Oct. 1816 - Oct. 1817 en Oct. 1820 - Oct. 1821 president der Tweede Kamer. Op 10 Febr. 1817 werd hij benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst. Op 30 Juni 1818 werd hij bij zijn lidmaatschap benoemd tot lid van den Raad van State. Hij verkreeg toen ontslag als burgemeester. Op 15 Mei 1822 was hij een der weinige zuidnederlandsche voorstanders van de wet op het personeel, die werd aangenomen met 54 tegen 51 stemmen. Op 21 Mrt. 1823 werd hij benoemd tot gouverneur der provincie Antwerpen en vestigde hij zich dus in de stad van dien naam.
Om gezondheidsredenen verzocht hij, na dit ambt ruim 5 jaren bekleed te hebben, ontslag, dat hem 21 Febr. 1828 verleend werd. Tegelijk werd hij tot lid der Eerste Kamer benoemd. Eindelijk werd hij 8 Juli 1829 benoemd tot voorzitter eener staatscommissie tot het ontwerpen eener wet op het openbaar lager onderwijs. Van haar werkzaamheden is door den belgischen opstand niets gekomen. Er zijn weinig politici, die zoozeer met het beleid van koning Willem I ingenomen waren als hij. Steeds bleek het, dat hij met, de noordelijke en niet met de zuidelijke leden medeging. Het meest treffende bewijs hiervan was, dat hij in de Eerste Kamer de eenige van de zuidelijke leden was, die op 29 Sept. 1830 verklaarde, dat de instellingen van Nederland niet gewijzigd behoefden te worden. In de Tweede Kamer stemden Sandelin (dl. V, kol. 653) gedeeltelijk, van Hulthem en de Liedel (dl. VIII, kol. 1042) geheel als hij.
Bij den Raad van State had hij de werkkracht van den commies C.J. Feith leeren kennen. Hij heeft dezen toen hij gouverneur te Antwerpen werd, daarheen geroepen als referendaris, hetgeen hij later aan het departement van Binnenlandshe Zaken tot 1875 gebleven is.
Membrède werd in 1816 in den adelstand verheven. Hij was ongehuwd.
Ramaer