[Meester, Mr. Gerrit Abraham de]
MEESTER (Mr. Gerrit Abraham de), geb. te Harderwijk 2 Oct. 1817, overl. aldaar 2 Mrt. 1864, was de tweede zoon van Mr. Willem Abraham de Meester van 's Heerenloo (dl. VIII, kol. 1141) en Gerarda Sebilla Cramer.
Hij werd te Leiden als student ingeschreven 27 Oct. 1836 en promoveerde aldaar 1 Mei 1841 op een dissertatie De judiciis Gelriae tempore Rei publicae Provinciarum Unitarum.
Hij vestigde zich als advocaat te Harderwijk en werd 18 Sept. 1842 tot secretaris dier stad benoemd. In 1845 richtte hij met zijn vader en twee anderen een Maatschappij tot landaanwinning in de Zuiderzee dwars van Harderwijk op. Daarvan is door gebrek aan fondsen niets gekomen. Nog onder het oude régime werd hij 1 Juni 1848 door den raad der stad Harderwijk tot lid der Provinciale staten van Gelderland gekozen. Na de nieuwe kieswet werd hij 3 Sept. 1850 herkozen als lid voor het district Harderwijk en ging in Nov. 1852 over naar het district Putten.
In 1851 hield hij een voordracht te Arnhem over de vraag: hoe lang en in hoever heeft het beginsel van volkskeuze zich in Gelderland doen gelden; en in 1854 aldaar over het 13e artikel der Unie van Utrecht. Bij het derde eeuwfeest op 26 Nov. 1855 der stichting van het Hervormd burgerweeshuis te Harderwijk hield hij de feestrede.
Op 11 Dec. 1855 werd hij benoemd tot burgemeester van Harderwijk. Hij nam toen ontslag als secretaris. Op 30 Nov. 1857 werd hij met ingang van 15 Dec. benoemd tot lid van het college van toezicht op de zeevisscherijen. In 1859 werd hij benoemd tot commissaris der Maatschappij van weldadigheid. Op 24 Juni 1862 werd hij in het district Zwolle tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij nam nu, daar hij deze betrekkingen als onvereenigbaar beschouwde, ontslag als lid der Staten. Zijn populariteit was zoo groot, dat een ingezetene van Harderwijk naar Zwolle reed om van daar den uitslag naar Harderwijk te telegrafeeren. Hij behoorde als Kamerlid tot de liberale partij; het was in dit district een bijzonderheid, dat een liberaal gekozen werd.
Door zijn overlijden na een ziekte van enkele weken werd veel voor het vaderland verloren, daar hij een man van een helder verstand, groote werkkracht en grooten ijver was. Behalve regeerder was hij een uitstekend geschiedkundige, die zich vooral in de geldersche geschiedenis geheel had ingewerkt.
Hij werd in 1847 lid van het Historisch genootschap te Utrecht, in 1848 van het Provinciaal utrechtsch genootschap en in 1849 van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden.
Een levensschets van hem door jhr. Mr. J. de Bosch Kemper komt voor in de Handelingen van laatstgenoemde maatschappij van 1864, blz. 327.
Hij huwde 31 Juli 1845 Theodora Hermina van Meurs, geb. 16 Dec. 1821, overl. 27 Jan. 1884, bij wie hij 2 zonen had, van wie één notaris, één minister van Financiën werd, en 2 dochters.
Hij sahreef: Iets over Schokland en de Zuiderzee in Konst- en Letterbode (1847), 1e dl., 82; Beden-