ten laatste de tegenspraak verstomde. In Amsterdam werd hij als Henoch erkend. Van hier zond hij zijn apostelen uit: ‘God zou weldra alle goddeloozen van de aarde verdelgen’. Jacob van Campen (zie dl. I, kol. 546) en Pieter Houtzager (dit deel, kol. 425) bijvoorbeeld hebben begin Febr. 1534 op één dag meer dan 100 menschen te Amsterdam gedoopt. Leiden, Delft, 's Gravenhage, Schiedam, Rotterdam, Dordrecht, Haarlem, Alkmaar, Monnikendam en Waterland waren vol van zijn aanhangers. In Utrecht ook: Benschop, IJselstein; in Overijsel: Deventer, Zwolle, Kampen; in Friesland: Sneek, Bolsward, Leeuwarden, Dokkum. Het getal te Groningen werd op 1100 geschat. Een ongeloofelijk snelle verspreiding. Maar nergens zóó als te Munster. Slechts twee dagen waren er (van 5 tot 7 Jan. 1534) zijn apostelen Bartholomeus Boekbinder en Willem de Cuyper, en acht dagen daarna waren er 1400 gedoopten die zich hielden voor aanhangers van Melchior Hoffman (zie dl. VIII, kol. 786-789), dien zij als den Elia vreesden. Jan Matthijsz. beriep zich op openbaringen en visioenen hem door God gezonden, en zeide dat de stichting van het duizendjarig rijk slechts door het zwaard der ‘bondgenooten’ en de vernietiging van de tegenstanders zou geschieden. Op 2 Maart 1534 kwam hij te Munster. Hij voerde er als theocratisch koning het bewind. Ook de predikant Bernt Rothman behoorde tot zijn kring en de lakenhandelaar Bernh. Knipperdollinck. Om het getal weerbare mannen te vergrooten en den bisschop Frans van Waldeck (zie dl. V, kol. 1090), ‘als het daartoe komen zou’, te kunnen weerstaan, verspreidde hij een manifest in Holland met een oproep naar het ‘nieuwe Jeruzalem’. Een 3000 aanhangers trokken over de Zuiderzee, maar werden bij Genemuiden tegengehouden en teruggezonden. Alleen de leiders werden gedood. Gelukkig duurde zijn vreeselijk schrikbewind te Munster slechts kort. Op 5 April, Paschen, predikte hij
dat God hem nu als een anderen Gideon had verkoren om met 20 man de bisschoppelijke belegeraars te verdrijven. Hij trok inderdaad de Ludgerpoort uit en werd gedood en in stukken gehouwen. Jan Beukelsz. (zie dit deel, kol. 62) volgde hem op. Jan Matthijsz. was ‘een grof gebouwd man, sterk en hartstochtelijk, zinnelijk en van laksche huwelijksmoraal, dweepziek en sluw’. Het keerpunt voor hem, aldus Kühler t.a.p., was de kennismaking met een vrouw, Dieuwer, een jonge schoone brouwersdochter. Ook een geestverwante, zooals blijkt uit de mededeeling dat zij ‘groote kennise des Evangeliums’ had .... Hoewel getrouwd maakte hij haar tot de zijne. De zinlijke begeerte gaat hier gepaard met de verblinding van het fanatisme. Waarschijnlijk zal zijn bedaagde vrouw hem niet als profeet erkend en daardoor in zijn oogen den huwelijksband verbroken hebben. Want in het Godsrijk was geen plaats voor ongeloovigen. Alles zou vernieuwd worden (Openb. 21:5). In dit licht heeft hij zijn echtbreuk gezien; hij achtte haar plichtmatig, ja godgevallig. Met hem begint de jammerlijkste afdwaling van het anabaptisme .... Aan hem is de éénige lichtzijde dat hij gestreden heeft voor een zaak die hem heilig was.
Zijn portret is gegraveerd door C. van Sichem.
Zie: L. Knappert, De opkomst van het Protestantisme in een Noord-Nederlandsche stad [Leiden] (Leid. 1908), 125, 139, 144-146, aant.; dez., Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden (Utr. 1924), 196, 198, 200-202; Doopsgez. Bijdragen (1864), 133, (1884), 5, 8, (1888), 5-7, 12, 24, (1890), 67 v., portret, (1899), 15, (1909), 11 v., (1919), overdruk