zoek bleek, dat men vrij algemeen van gevoelen was, dat zulk een voorstel van de regeering behoorde uit te gaan. Werkelijk kwam dit, maar geheel onvoldoende, 16 Mei d.a.v. bij de kamer in, het is de herziening van 4 Sept. 1840 geworden.
Toen koning Willem II de regeering aanvaard had, wilde hij in den aanvang eenigszins vrijzinniger dan zijn vader regeeren. Een der teekenen daarvan was, dat hij Luzac 26 Jan. 1841 benoemde tot lid van den Raad van State. Deze meende evenwel, als lid der Tweede Kamer meer nut te kunnen doen. Wel waren beide lidmaatschappen vereenigbaar, maar ook daartegen had hij bezwaar, daar hij meende, als lid van den Raad niet onafhankelijk genoeg te kunnen blijven. Op zijn verzoek werd 5 Febr. de benoeming ingetrokken en hij tevens tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd.
Op 9 Juni 1841 werd hij tot curator der leidsche universiteit benoemd. Hij bleef dit tot zijn overlijden.
In 1842 deed hij met twee medeleden een voorstel om de overeenkomsten met de Nederlandsche Handelmaatschappij te bekrachtigen. Zij zagen dit op 30 Juni 1842 met 49 tegen 3 stemmen aangenomen. De regeering had goedkeuring daarvan niet noodig geacht. Door deze beslissing werd volgens Mr. S. Vissering de eer der regeering gered en het crediet van den staat behouden.
Op 23 Jan. 1843 sprak hij tot verdediging van het verdrag met België; op zijn verzoek werd hierover 31 Jan. en 1 Febr. in comité-generaal beraadslaagd. Het verdrag werd goedgekeurd. Op 23 Mei 1843 bestreed hij het conversie-ontwerp van den minister van Financiën Rochussen (dl. II, kol. 1217); deze trad ten gevolge van de verwerping daarvan op 27 d.a.v. af.
Ook bestreed hij 26 Febr. 1844 het ontwerp tot de vrijwillige leening van den opvolger van Rochussen, van Hall (dl. VII, kol. 517). Diens voorstel echter werd 29 d.a.v. met 32 tegen 25 stemmen aangenomen.
Hij was een der 9 leden, die onder aanvoering van Thorbecke (dl. IV, kol. 1308) een voorstel tot invoering eener voor dien tijd zeer ver gaande grondwetsherziening indienden. De kamer besloot 31 Mei 1845 met 34 tegen 21 stemmen, dit voorstel niet in behandeling te nemen, weder omdat het niet door de regeering werd ingediend.
Toen Willem II uit vrees voor een revolutie liberaal geworden was, benoemde hij in Mrt. 1848 een commissie van 5 leden, onder welke Thorbecke en Luzac, tot het ontwerpen eener grondwetsherziening.
Op 25 Mrt. werd een nieuw kabinet gevormd, waarin wel Luzac, maar niet Thorbecke was opgenomen, iets waardoor de vriendschap tusschen hen verstoord werd; Luzac werd minister van Binnenlandsche Zaken en van Hervormde en andere Eerediensten.
Al zeer spoedig bleek hij wegens zijn niet sterk gestel niet in staat, dezen arbeid behoorlijk te verrichten. Hij verkreeg 13 Mei eervol ontslag als minister van Binnenlandsche Zaken, maar bleef het andere departement, dat in deze tijden van zeer weinig beteekenis was, behouden. Zelfs dit viel hem te zwaar; op 29 Juni verzocht hij ontslag als zoodanig en ook als lid der Tweede Kamer; beide werd hem 30 d.a.v. verleend.
Sedert hield hij zich met letterkundigen arbeid bezig. Hij maakte brieven van Oldenbarnevelt, van Justus Lipsius, van Gideon van Boetzelaer, van Anthony Heinsius en van Willem Buys, pensionaris, voor den druk gereed. Eenige in de Tweede Kamer door hem gehouden redevoeringen