1715; vert. door M. Gargon, Dordr. 1720, Middelb. 1732); Gestalte des bruids van Christus voor haren uitgang uit Babel .... over Openb. 12: 1-5 (Duisburg 1711, Amst. 1719), nog herdrukt Utr. 1739, te zamen met zijn afscheidsrede te Bremen in 1720; Balsem uit Gilead tegen aanstekende ziekten, ter gemeen stichtinge bij deeze gevaarlijke tijden medegedeelt en vermeerdert met ... (Bremen 1713; vert. door L. le Long, Amst. 1719 en 1722; Utr. 1767); Het heilige bruidcieraad der bruiloftsgasten des Lams aan zijn verbonts tafel, en eene verhandeling van het regte gebruik des H. Avondmaals .... (Bremen 1719; vert. Amst. 1720). Spoedig na zijn komst te Utrecht verscheen: Synopsis Historiae Sacrae et Ecclesiasticae, ab origine mundi ad praesentia tempora, secundum seriem periodorum deductae (Traj. ad. Rhen. 1721; herdr. 1726), breedvoerig door Sepp (zie beneden) beschreven. Voorts noemen wij: Compendium theologiae naturalis in usum scholae privatae concinnatum (Traj. ad Rhen. 1723); Delineatio theologiae activae ex limpidissimis doctrinae Evangelicae fontibus petitae et ad dirigendam totius vitae spiritualis actuositatem cuivis vere Christiano competentem .... (Traj. ad Rhen. 1727); Historia ecclesiae reformatae ex Hungaria et Transylvania .... (Traj. ad Rhen. 1728); Rudimenta theologiae elenchticae in usum scholae privatae concinnata (Bremae 1729); Orationes de summa sapientia (Traj. ad Rhen. 1720, ook vert.); Oratio de insignibus academiae trajectinae (Traj. ad Rhen. 1727); Oratio de Urim et Thummim typum doctoris Evangelici (Bremae 1727; vert. 1728). Eindelijk: Geestelijke gezangen, waarbij gevoegt zijn
eenige verbondsliederen en dankpsalmen (Utr. 1724). Om al zijn werken te noemen, zouden wij vele bladzijden moeten vullen.
Lampe is voorganger geworden van die gemoedelijke, streng ascetische piëtisten, de Lampeanen, die door hun eigenaardige tale Kanaäns meer afstooten, dan om hun denkbeelden billijk is. Lampe doet vaak aan Lodenstein denken, tot Luyken of Camphuysen verheft hij zich nooit. Toch hebben zijn liederen vele verwante zielen gevoed en de gansche periode door piëtistische vroomheid bevorderd. Nog op het eind der 18e eeuw heet een deftige zwaarmoedige dame in Willem Leevend (VI, 66) van Wolff en Deken ‘eene strikte, zuivere, lampiaansche matrone’.
Zijn geschilderd portret door J.G. Colasius is in de universiteit te Utrecht; gegraveerde portretten vervaardigden H. Pothoven (in zwarte kunst, naar Th.v. Dijk), C. Fritsch, J.M. Berningeroth en een onbekend kunstenaar.
Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland ('s Hert. 1853), 340; R. Arrenberg, Naamregister v. Nederduitsche boeken tot 1787, 295; Alphab. naamlijst van boeken enz. (1833-49), 378; Realencyklopädie für protest. Theologie und Kirche XI (Leipz. 1902), 233-236; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en de Herv. Kerk der Nederlanden, 3e dr. (Utr. 1916), 673 v., 676, 683, 690, 695; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk II (Amst. 1912), 22-27, 42, 91, 147v., 310 (portret tegenover blz. 22); Bibliotheca theol. et philos. (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans 1900), 783 (no. 517 en 518); C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd, twee deelen (Amst. 1865, 1866) I, 39, 66, 90, 120-129, 132-135, 170, 226, II, 15, 19, 302. Over de hoogleeraren aan de hoogeschool te Franeker, zie: W.B.S. Boeles, Frieslands hoogeschool.... (Leeuw. 1879), vooral dl. II, 156-163, 288-294, 843.
Knipscheer