(1613), geleverd voor een wedstrijd, uitgeschreven door de ‘Wijngaertranxkens’ te Haarlem in 1613. Daarna ontmoet men hem onder de leden van de Brabantsche Rederijkerskamer ‘'t Wit Lavender’ te Amsterdam. In 1613 trok deze kamer naar den wedstrijd te Leiden met een zinnespel van Kolm, in 1615 naar Ketel met een spel van denzelfden, terwijl de dichter te Vlaardingen in 1616 zijn kunstijver toonde door een liedeken, een referein en een kniedicht. In dien tijd verscheen van hem een tragi-comedie, genaamd Battaefsche Vrienden-Spieghel (Amstelredam 1615) en ontleend aan een novelle (Bocaccio's Decamerone X, 8). In de opdracht noemt de schrijver ‘d'Edelen, Erentfesten, wysen ende van een yder gheliefden Heer Theodre Rodenburgh, ridder van d'Ordre van den huyse van Borgonie’ zijn ‘hertjonstige Heere en Achtbaere Vrient’. In acht sonnetten zingen verder zeven dichters de lof van dit werk en onder die dichters is ook Bredero. Het stuk - een uiterst gemaniereerde navolging van Rodenburg (dl. VII, kol. 1054) - werd op de brabantsche kamer vertoond, evenals Nederlants Treur-spel. Inhoudende den oorspronck der Nederlandsche beroerten, 't scheiden der ed'len, 't sterven der graven van Egmont, Hoorn ende der Batenborgers door J.S. Koml (sic) (Amstelredam 1616), hetwelk was ontleend aan het geschiedwerk van E. van Meteren. In dit treurspel komen verscheidene allegorische personen voor, die echter voor een deel aan Hooft herinneren.
Na het vertrek van Zacharias Heyns (dl. II, kol. 576) uit Amsterdam, was Kolm een van de belangrijkste leden geworden van de Brabantsche Kamer. Bij de feesten van deze kamer in 1613 behoorde hij dan ook tot de hoofdpersonen. Toen Samuel Coster (dl. VI, kol. 351) en de zijnen echter de kamer ‘De Bloeyende Eglentier’ verlieten (1617) en de Duytsche Academie stichtten, sloot Kolm zich bij hen aan. Of hij toen tevens lid bleef van de Brabantsche Kamer is onzeker, doch niet onwaarschijnlijk; in ieder geval vindt men later - nadat (sinds 1622) de Brabantsche Kamer het gebouw van de Academie bespeelde - Kolm wederom onder de bestuursleden van eerstgenoemde Kamer genoemd (1627). In 1625 maakte Kolm als adelborst van het eerste korporaalschip een tocht mede van een vendel amsterdamsche schutters onder kapitein Adriaen Kromhout naar Bommel, welke stad een toegangspoort tot Holland was en een bolwerk tegen den Bosch, dat toenmaals in 's vijands handen was. De tocht naar Bommel en terug, benevens het verblijf in die plaats (men vertrok op 21 Mei en was op 26 Juni wederom terug) werd door Kolm uitvoerig beschreven in een Lofdicht tot geheuchnis van 't wttrecken der Amsterdamsche schutterye onder Cap. Adriaen Cromhout (in h.s. bewaard en door Beckering Vinckers uitgegeven, zie literatuur-opgave beneden). Dit gegedicht heeft historische beteekenis en vertoont bovendien ook niet de gemaniereerde rederijkerstaal van Kolm's vorige werken.
Ten slotte schreef Kolm nog een klucht getiteld Malle Jan Tots Boertige Vrijeri, ghespeelt op de Amsterdamsche Camer op Nieu-jaers-dach (Amst. 1633, herdr. 1638, 1647, 1662, 1666), een stukje echt realisme, dat op één lijn kan worden gesteld met Bredero's kluchten en tientallen van jaren op het repertoire van den amsterdamschen schouwburg standhield.
Kolm als gelegenheidsdichter kan men leeren kennen uit een bruiloftsgedicht van zijn hand op 't huwelijk van Gerbrant Smit en Truyken Barents-dochter, 14 Febr. 1621 (Amst. gedr. bij Joris Veseler, ex. in de Sted. Bibl. Haarlem).