et philosophiae doctor bevorderd. Hij werd predikant te Eemnes-buiten op 13 April 1766, waar hij huwde met Maria Elizabeth Merkman (overl. 18 Jan. 1788). Tegen de geschriften, die in die dagen het ongeloof predikten, schreef hij: De voordeelen van den godsdienst in tegenstelling van de dwaesheid, onvoorzichtigheid, gevaerlijkheid en schaedelijkheid van 't hedendaegsch ongeloof, twee deelen, vier stukken (Utr. 1770-76). Met hetzelfde doel redigeerde hij het weekblad De Christen ‘tot staving van de waarheid van den christelijken godsdienst’, dat in zeven deelen en 355 nummers verscheen van 1772 tot 1778. Op 10 Oct. 1773 hield hij zijn intrede te Overschie, op 28 Mei 1775 te Oudewater, op 24 Mrt. 1776 te Deventer, op 14 Juni 1778 te Amsterdam. Hier schreef hij, samen met Gerard Johan Nahuys tot diens dood (9 Oct. 1780, zijn bijbelverklaring: De Bijbel, door beknopte uitbreidingen en ophelderende aanmerkingen verklaerd, 27 deelen (Amst. 1780-96). De laatste twee deelen werden afzonderlijk verkrijgbaar gesteld als: Proeven eener verklaring van Johannes Openbaring (Amst. 1796). Nog wordt dit werk gelezen. In Nov. 1783 werd hij te Leiden benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid; toen hij daarvoor bedankte werd hij 20 Nov. 1783 tot hoogleeraar aan het athenaeum te Amsterdam benoemd en op 10 Maart 1784 door de leidsche academie tot doctor theologiae bevorderd. Het professoraat te Amsterdam aanvaardde hij 29 Maart 1784 met een Oratio de machinationibus incredulorum reipublicae valde perniciosis (Amst. 1784). Toen Petrus Curtenius (zie dl. VIII, kol. 350) was gestorven (3 Aug. 1789) hield hij de Oratio funebris in obitum Petri Curtenii op 16 Nov. 1789 (Amsterdam 1790), vertaald door M. Jongeneel als:
Lijk- en lofreden ter gedachtenis van Petrus Curtenius (Amst. 1790). Door de staatkundige woelingen werd hij van 1796 tot 1804 ambteloos. Daarna verdedigde nog zijn leerling Engelbert Marinus Dorper (zie dl. VIII, kol. 421) een dissertatie, en hield J. van Aken en W. Stroes Jansen onder zijn leiding hun Disputatio de peccato in spiritum sanctum pars I en II (Amst. 1815). Hij liet eenige handschriften na die Glasius bezat en vermeldt. Nog gaf hij uit: De geschiedenis van's Heilands lijden (Amst. 1791); Kort begrip der geschiedenis van 's Heilands lijden (Amst. z.j.) en Onderwijs in den godsdienst, 11 deelen (Amst. 1780-94). Meermalen herdrukt is ook zijn Waerschouwing in de allerbelangrijkste zaek (Amst. 1798). Zijn verhandeling als antwoord op de vraag van de Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem betreffende ‘de beste middelen om de ware en zuivere leer van het Evangelie in de koloniën van den staat meer te bevestigen en uit te breiden’ is bekroond en in de Werken dier maatschappij, dl. XVII, opgenomen.
Zijn portret is gegraveerd door J. Houbraken en in zwarte kunst door F.C. Bierweiler.
Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. van Protest. Godgel. in Ned. V, 12-18; B. Glasius, Godgeleerd Nederland II ('s Hert. 1853), 270-278; Kerkelijk Handboek (1907) Bijl., 142, 147, 148, (1908) Bijl., 102, (1910) Bijl., 155; Alphab. naamlijst van boeken enz. (1790-1831), 311; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk II (Amst. 1912), 173, en aant. 5; Bibliotheca theol. et philos. (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans, 1900), 782 (no. 488); W.A. van Hengel (zie dl. III, kol. 575), Gedachtenis aan de verdiensten van J. van Nuys Klinkenberg in Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand (1822), 89.
Knipscheer