[Jongstra, Mr. Anne Franciscus]
JONGSTRA (Mr. Anne Franciscus), geb. te Bakhuizen, gemeente Hemelumer Oldefaard 1 Apr. 1808, overl. te Heerenveen, gemeente Schoterland 5 Aug. 1871, werd 25 Aug. 1828 student aan de hoogeschool te Utrecht. Hij trok met vele anderen in het laatst van 1830 uit, nam deel aan den Tiendaagschen veldtocht en kwam in Sept. 1831 te Utrecht terug. Op 2 Oct. 1833 promoveerde hij aldaar in de rechten op een Dissertatio sistens praecipua argumenta, quibus variis de fundamento civitatis et imperii civilis sententiis defenderunt aut impugnarunt scriptores. Hij werd advocaat te Heerenveen. Hij was een warm voorstander van de liberale beginselen. Hij maakte met Winkler Prins (dl. V, kol. 538) en Mr. J. van der Veen de redactie uit van het hoofdorgaan dier partij in Friesland, de Provinciale Friesche Courant.
Hij werd 27 Aug. 1850 in het kiesdistrict Sneek tot lid der Tweede Kamer gekozen en nam onder de geavanceerde liberalen een eerste plaats in. Wegens een votum, dat de voorname heeren niet beviel, werd hij in de toenmaals zeer druk bezochte sociëteit de Besognekamer gedeballoteerd.
Hij leverde in 1851 in de Kamer een nota in over de samenstelling van de rechterlijke macht en het beleid der justitie. Daarbij drong hij aan op afschaffing der provinciale gerechtshoven, daar deze te weinig te doen hadden, en op invoering der jury. Deze nota is te 's Gravenhage in hetzelfde jaar in druk uitgegeven.
Als gevolg van de Aprilbeweging werd hij 10 Mei 1853 niet herkozen. Later was hij in het district nog de candidaat der liberale partij in Juni 1858 en in Juni 1862, maar omdat hij roomsch-katholiek was, stemden een deel der liberale kiezers zijn conservatieven tegencandidaat, die ook door zijn grondbezit veel invloed had, zoodat deze telkens met een kleine meerderheid gekozen werd. Later is hij geen candidaat meer geweest.
Zijn redevoeringen, gehouden in de 2½ jaar van zijn lidmaatschap, heeft hij in 1854 uitgegeven.
Hij was ongehuwd.
Hij schreef: Een actie tot schadevergoeding, door eigenaars van vastigheden ingesteld tegen een polderbestuur, wegens het sluiten eener, ofschoon ook publieke vaart, behoort niet tot de kennis der Provinciale Staten, maar tot den gewonen regter (Heerenveen 1838); Wat is regtens, wanneer hij, dien een geregtelijke eed is opgelegd, vóór de aflegging daarvan overlijdt (Heer. 1841); Verpligting van de bewaarders der hypotheken enz. (Heer. 1843); De regtstreeksche verkiezing ook voor de nationale vertegenwoordiging verdedigd (Heer. 1848); De heffing der slikgelden verdedigd (Heer. 1852); Over den zin der woorden premier appelé in het decreet van 24 Jan. 1812 en art. 155 van dat van 4 Juli 1811, in de Geer en Faure's Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving (1858-59), 101; Over possessoir, petitoir en eigen richting (Amst. 1863);